Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !

Montferland in 1901: verschil tussen versies

Uit Berghapedia
Ga naar: navigatie, zoeken
k (Interne link)
k (EEN WEINIG BEKEND HOEKJE MOOI NEDERLAND: interne link)
Regel 79: Regel 79:
 
<br>Twee van die lanen leiden van den grooten grindweg op den berg aan. Eén daarvan is verhard. Volgen wij dien. Bij zijne buiging, daar waar de beukeboomen een aanvang nemen, u omwendend, ziet ge heel schilderachtig op den Zeddemschen molen, aan des grind wegs overzij gelegen. Na nog een weinig voortwandelens genaderd aan den voet van het Monferland, begint de bestijging langs een in den berg uitgegraven trap, versterkt met overdwarsche houten. Nu staan wij op het bergplat. Het zware geboomte omringt het als een haag. Te midden van een bloemhof met moestuinen links, en een speeltuin met uitrustplaats rechts, staat het „pension" van bescheiden afmetingen, onlangs nieuw opgetrokken tegen het overblijfsel van 't voormalige, doch geens zins oudste lagerhuis. Een kelder in- en een zaaltje boven den grond worden omsloten door muren met kleingevensterde raamkozijnen en een deurtje boven aan een trap, zoo-mede een deurtje onder aan een trap. In elk dezer drie vrije wanden is een gedenksteen gemetseld ; de oostelijke, boven liet deurtje, houdt een dubbel familiewapen, waarvan het linksche 't Bergsche is. De zuidelijke muur draagt een steen, waarop behoort te staan CHRONICON THESAVRIS EXCISIS OSWALDVS ME STRVXIT doch die tegenwoordig het derde woordje niet meer bevat — en dus een verkeerd jaar aanduidt — wijl eens op een winter bij strenge vorst het echte opschrift er af is gevroren, dat sedert verminkt hersteld is door insnijding der letters in een over den steen gespreiden stopverflaag. Op den derden steen, in den westlijken muur, leest men : CHROMODISTICON rVDera: sI: pVDVIt trIstesqVe: habItare : rVInas en: noVa: strVCta: tIbI regIa: pLVto: reDI
 
<br>Twee van die lanen leiden van den grooten grindweg op den berg aan. Eén daarvan is verhard. Volgen wij dien. Bij zijne buiging, daar waar de beukeboomen een aanvang nemen, u omwendend, ziet ge heel schilderachtig op den Zeddemschen molen, aan des grind wegs overzij gelegen. Na nog een weinig voortwandelens genaderd aan den voet van het Monferland, begint de bestijging langs een in den berg uitgegraven trap, versterkt met overdwarsche houten. Nu staan wij op het bergplat. Het zware geboomte omringt het als een haag. Te midden van een bloemhof met moestuinen links, en een speeltuin met uitrustplaats rechts, staat het „pension" van bescheiden afmetingen, onlangs nieuw opgetrokken tegen het overblijfsel van 't voormalige, doch geens zins oudste lagerhuis. Een kelder in- en een zaaltje boven den grond worden omsloten door muren met kleingevensterde raamkozijnen en een deurtje boven aan een trap, zoo-mede een deurtje onder aan een trap. In elk dezer drie vrije wanden is een gedenksteen gemetseld ; de oostelijke, boven liet deurtje, houdt een dubbel familiewapen, waarvan het linksche 't Bergsche is. De zuidelijke muur draagt een steen, waarop behoort te staan CHRONICON THESAVRIS EXCISIS OSWALDVS ME STRVXIT doch die tegenwoordig het derde woordje niet meer bevat — en dus een verkeerd jaar aanduidt — wijl eens op een winter bij strenge vorst het echte opschrift er af is gevroren, dat sedert verminkt hersteld is door insnijding der letters in een over den steen gespreiden stopverflaag. Op den derden steen, in den westlijken muur, leest men : CHROMODISTICON rVDera: sI: pVDVIt trIstesqVe: habItare : rVInas en: noVa: strVCta: tIbI regIa: pLVto: reDI
 
<br>Er valt niet aan te twijfelen of de inschriften hebben betrekking op den herbouw van het in [[1701]] afgekomen hof te 's-Heerenberg. Waar evenwel getuigd wordt dat die her bouw uit opgedolven schatten bekostigd is — over welke aangelegenheid juist tegen het jaar [[1700]] een proces hangende was — blijkt de bezwering tot Plutus om „terug te keeren" uitwerking te hebben gehad blijkens den lateren schatvondst door den jagersknecht op aanwijzing van de witte juffer. Beide keeren was het de Bergsche graaf die 't geld en de kostbaarheden opstreek.
 
<br>Er valt niet aan te twijfelen of de inschriften hebben betrekking op den herbouw van het in [[1701]] afgekomen hof te 's-Heerenberg. Waar evenwel getuigd wordt dat die her bouw uit opgedolven schatten bekostigd is — over welke aangelegenheid juist tegen het jaar [[1700]] een proces hangende was — blijkt de bezwering tot Plutus om „terug te keeren" uitwerking te hebben gehad blijkens den lateren schatvondst door den jagersknecht op aanwijzing van de witte juffer. Beide keeren was het de Bergsche graaf die 't geld en de kostbaarheden opstreek.
<br>Bij het overgebleven stuk van het oude jachthuis groeit, der traditie getrouw, een linde boom, en ook aan den bergvoet staat er een.
+
<br>Bij het overgebleven stuk van het oude jachthuis groeit, der traditie getrouw, een [[Linde|lindeboom]], en ook aan den bergvoet staat er een.
 
<br>De wel in de laagte, die oudtijds den berg bewoners van water placht te voorzien, doet geen dienst meer ; thans geschiedt de water voorziening door het water uit een zomp aan den Zeddemschen kant door een perspomp in een put te brengen van waar een zuig pomp het verder omhoog voert. Het Zondagsche bezoek der omwonende landjeugd, dat alle schrijvers over den berg gedenken, is sedert lange jaren afgeschaft, daar het onvereenigbaar bleek met de rust en het genoegen onder elkander dat de tijdlijke bewoners van het pension hier zoeken.
 
<br>De wel in de laagte, die oudtijds den berg bewoners van water placht te voorzien, doet geen dienst meer ; thans geschiedt de water voorziening door het water uit een zomp aan den Zeddemschen kant door een perspomp in een put te brengen van waar een zuig pomp het verder omhoog voert. Het Zondagsche bezoek der omwonende landjeugd, dat alle schrijvers over den berg gedenken, is sedert lange jaren afgeschaft, daar het onvereenigbaar bleek met de rust en het genoegen onder elkander dat de tijdlijke bewoners van het pension hier zoeken.
 
<br>Mooie uitzichten gunnen u verhakkingen in 't geboomt, aan d'eene zij op Zeddem met zijn typischer molen en hoogen kerktoren, anderzijds op de westlijke bergen, die eindigen niet den boschrijken en toren-bekroonden Elterberg. Hier ziet men ruim over het Stokkemsche veld heen. Anders beletten de omringende stammen en struiken het uitzicht nog al.
 
<br>Mooie uitzichten gunnen u verhakkingen in 't geboomt, aan d'eene zij op Zeddem met zijn typischer molen en hoogen kerktoren, anderzijds op de westlijke bergen, die eindigen niet den boschrijken en toren-bekroonden Elterberg. Hier ziet men ruim over het Stokkemsche veld heen. Anders beletten de omringende stammen en struiken het uitzicht nog al.

Versie van 22 sep 2020 om 07:12

In 1901 publiceerde het maandblad Elsevier (Jaargang 11, Deel XXI, no.6, 1901) een artikel over Montferland onder de titel Een weinig bekend hoekje van mooi Nederland.

Het tekstuele deel is in zijn geheel en in de oorspronkelijke spelling onderaan dit artikel opgenomen.

blz. 382
blz. 383
blz. 384
blz. 385
blz. 386
blz. 387
blz. 388
blz. 389
blz. 390
blz. 391
blz. 392
blz. 393
blz. 394
blz. 395
blz. 396
blz. 397

EEN WEINIG BEKEND HOEKJE MOOI NEDERLAND

DOOR G. A. N. SCHELTEMA.
Nagenoeg evenveel menschen wie het bestaan van den Elterberg bekend is, weten niet — naar ik vermoed — dat zich van daar een heuvelketen vrij diep ons land in uitstrekt. Waar de Elterberg zijne helling noordwaarts heen doet nederdalen, rust die op eene vallei, welke oudtijds het Redebroeck en thans liet Redbroek wordt genoemd. Zich op zijn laagste punt zoozeer verdiepend, dat er nog ten huidigen dage waterhoudende graven in worden aangetroffen, stijgt de bodem ervan meer naar het noorden toe wederom dermate, dat de weg van Laag Elten op 's-Heerenberg, die de vallei doorsnijdt, zoo mul en gul is van dik zand als zich maar denken laat. Deze grondverheffing neemt straks meer en meer in steilheid toe, en ziet ge er niet tegen op om uwe vaardigheid in het klimmen te meten met de gladheid der dennennaalden en heiplaggen en moszoden, welke te zamen met grindbevattend zand hier het pad vormen, dan bereikt ge na eene forsche inspanning den top van een heuvel.
Ge staat op den Hulzenberg. Rijkelijk vindt ge uwe moeite beloond. Op dit 96 meter hooge punt drukt uw voet Neerland's bodem. Wel is waar bevindt ge u niet te midden van hulzen of hulsten, zooals de naam zou doen vermoeden, doch niettemin omringen er u louter immergroene gewassen, in hoofdzaak grove dennen, pinus sylvestris. Het bosch is echter al te hoog opgegroeid om u uitzicht op het land rondom te gunnen, en gretig bestijgt ge dus de trappen van den toren, die de eigenaar van den berg en zijn bosschen, de Beiersche baron Lochner von Hüttenbach, hier van stevig hout heeft laten oprichten, om te dienen tot kijkuit. Zijn twee verdiepingen brengen u op eene hoogte van in 't geheel 100 meter, en wat meer zegt hoog genoeg om over alle wuivende en neigende dennentoppen heen te zien, aan alle zijden ver het land in.
Zooals vanzelf spreekt: de naaste en hoogste torens ziet ge er het duidelijkst, en geen wonder is het dus dat Emmerik, 's-Heerenberg, Hoog-Elten, Laag-Elten, de beide Zevenaars en Didam u in de eerste plaats hunne ligging verraden. Maar meer ziet ge en verder reikt van hier uw blik, en ware er eene richtingstafel geplaatst, die alleen naar de rondom verrijzende kerktorens verwees, gewis zoude zij bekrast zijn met een 45-tal schuine strepen en evenveel plaatsnamen.
En daarbij hebt ge uwe aandacht te wijden aan gindsche wonderschoon glanzende plekken, die de plaats verraden waar de Rijn zijn slangelijf door de landouw wringt; en aan het Stokkemsche veld, als eene legkaart er uitziend, met zijne tegen elkaar aanpassende akkers van wit en groen en geel, waartusschen een molen verrijst en boerenhoeven in donkere boschjes gelegen zijn : en aan den grooten tulband van groen beukenloof met getanden bovenlijn, die „het Monferland" heet. Ziet ge ver en ver Hoog-Duitschland in, niet minder wijd zweeft uw verrukte blik over Neder-Duitschland's gouwen, en ge wenschtet slechts één ding: dat hier een draaizetel was, die u op uw gemak beurtelings dit en dat vergezicht kon doen opnemen, tot verzadigings toe van uwe opgetogenheid, weetzucht en topografische belangstelling.
Doch ge moet er blijven staan, en dat voert u ten slotte de trap af. Langzaam nederdalend, kunt ge het niet helpen afkeurend liet hoofd te schudden over de roekelooze baldadigheid dergenen wie welgedaan wordt, wanneer ge opmerkt hoe al de balken en planken van het gestel van boven, van onder, van binnen, ja van buiten besneden zijn met de namen van tallooze .,gekken en dwazen", waaronder zelfs een er een reclamezaak van gemaakt heeft, inkrassend — gelijk hij deed — deze woorden : „Isidor Getz, Friseur." Intusschen, dit inschrift dwingt u niet minder een lach af, en verkneukelen doet ge u, ziende hoe een zekere heer RAS zijn verdiende loon kreeg, toen een ander, na hem gekomen, achter zijn naam het woordje HOND inkorf.
Tot zelfs de jonge beuken, die ten getale van vier aan des uitkijks voet trachten te groeien, zijn regulier doorploegd van de snijmessen der op zelfvereeuwiging belusten. Ik vrees dat zij hier hun doel niet zullen bereiken, en dat de beukjes het onder hun baatzuchtigen ijver wel zullen afleggen.
Niet lang behoeft ge in deze lucht, die van harsgeur doortrokken, de kracht en de verkwikking zelve is, te vertoeven om u tot voortschrijden aangetrokken te voelen. Daar voor u, een eind bergaf, valt uw oog op een houten stelling, die de Duitsche opnemers hebben achtergelaten, vlak bij grenspaal No. 696.
Ge wilt zoon paal zien? Och — het loont eigenlijk de moeite niet en ge merkt dat het puur voor de kuriositeit is, dat ge er heen gegaan zijt. Van ferme afmetingen, vierkant bebouwen, naar onder toe breeder, van boven met een heel stompen punt, en aan Nederlands zijde voorzien met zijn nummer waarboven de letter N, staat hij daar, weer en wind trotseerend, in het korstmossen pakje dat zijn arduinen gestalte is komen bekleeden.
Terug naar den top, en nu, ter zijde van den kijkuit een smal paadje ingeslagen. Het kost, hierlangs nederdalend, moeite om uw voet voor uitglijden te behoeden en uw lichaam voor omlaag vallen. Op eens verrast u weer het gezicht op het Monferland, welkome aanleiding tot pauzeeren. Links af voert nu een nog smaller en nog feller hellend paadje naar beneden, en den hemel dankt ge zoo ge, zonder in de rijpe boschbessen gevallen te zijn, u weder op vlakker bodem bevindt. Ge staat op een breeden boschweg, die naar rechts weldra uitkomt op een nog breederen weg van louter geel zand, waaraan hij zijn naam van Boterweg dankt.
Staat ge mij toe de geheele heuvelketen, die ik in gedachten met u doorwandel, bij een languit neergelegden visch te vergelijken — reuzigen visch en ouden visch met rijke aanwassen van groen op zijn flauw gebogen en hoog gewelfd lijf — dan snijdt deze Boterweg er de tweede moot van af. De eerste is de Elterberg, de tweede de Hulzenberg. Want dit gele slag loopt door den pas die den getoornden Hulzenberg van zijnen noorderbroeders scheidt. Aanvangend in het Beeksche — mondt de Boterweg uit in het Stokkemsche veld, betrekkelijk niet ver van de plaats af alwaar dit laatste nog een anderen weg opneemt, die meer van liet noorden komt en den naam van groote Peeskesweg voert.
Moot numero drie ligt tusschen de beide laatstgenoemde wegen besloten. Er zijn twee toppen in, de eene 80, de andere 70 meters hoog. Elk voor zich onbenoemd, vormen zij te zamen met hunne begroeide hellingen liet westlijk deel van Bergerbosch. Onder dicht dennenhout breidt zich een niet minder dicht tapijt van boschbessen plantjes uit. Tal van wegen doorslingeren en doorkruisen het bevallige woud, waar ge sinds een paar jaren kans hebt weer het snelgevoete wild op uwe nadering te zien wegloopen, dat in heele scharen 't op een loopen stelde, toen in den jare 1795 de houthakkersbijl het zware bosch velde, dat van ouder tot ouder het Bergerbosch roem had gegeven.
We waren aan het dwalen en droomen in den naaldhouten tempel en voelden ons blijde gestemd door het spel der gulden zonnestralen op en door de kaarsendragende hoornen, groote en kleine, toen we, opkijkende, een witte vrouwengedaante aan het eind van 't laantje zagen staan. Kon het anders of onze eerste gedachte was dat de witte juffer van het Monferland ons verscheen, die - evenals de Zeeuwsche godin Nehalennia — met een mandje aan haren arm zich indertijd placht te vertoonen? Die bestrafte wie haar bespotte, zooals de voerman uit Beek ondervond die, door zijn Zeddensche makkers geprest om nog wat bij hen te blijven, schertsend zeide : dat niet te kunnen doen, omdat hij dien avond nog met de juffer van Monferland moest dansen, en op zijn kar den berg voorbij komend, dan ook door haar zoodanig ten dans werd genoopt dat hij na drie dagen een lijk was ; — en zooals mede de ondervinding was van den landman, die haar miskend had, wien zij den moeizaam met heiplaggen volgeladen kar aan den voet haars bergs in een ogenblik 't onderst boven zette, doch zoo zacht dat man en paard volstrekt geen letsel kregen. Maar die ook beloonde wie haar eerde, naar de ervaring was van den jagersknecht, naast wien zich op zekeren dag juffer Monferland nederzette. waarna zij weldra weer opstond en op 'n zeker punt toeliep dat zij drie maal met haren voet bestampte en verdween, haren ijlings aldaar aan het graven getogen uitverkorene aldus een ijzeren kist vol schats aangeduid hebbend.
Zoo maakten we ons dan ook al op tot eerbied, te meer omdat ook deze gedaante een mandje aan den arm droeg. Nu, we hielden ons in die stemming van eerbied, toen we al spoedig door de bijkomst van nog een juffrouw en daarop van een, twee, vijf, twintig, een heele troep zomersch-gekleede vrouwtjes-kinderen gewaar werden met een uitgaand meisjeskostschool te doen te hebben. Zij kwamen uit Emmerik en waren over Elten op weg naar het Monferland, maar hier tusschen de gepluimde denneboomen hadden ze 't vrije oog verloren, wat haar aandreef ons eens den weg te vragen. Wat een goede stoffage was die kleurige en levendige kinderschaar in het ernstige dennenbosch! Kleuriger nog door de overgieting van zonnelicht, en levendiger door de gestage afwisseling waarin zij zich groepeerde. Nu eens bijeen, dan weer verstrooid, nu hij velen, dan bij enkelen voorbijtrekkend, nu zus dan zoo samengevoegd, straks weer verspreid, deden zij door hun vroolijk gewirwar met telkens andere vermenging van hun zomersche hoeden en jurken ons het meest denken aan de vertooning van een schoonheidskijker op menschengrootte.
En nog sprak ik niet van het veelstemmig koncert dat daar deels in hoog-, deels in nederduitsch opsteeg en naar heinde en ver voortklonk uit hun aller in den toon der opgewektheid gestemde keelen. Onze wandeling had plots een doel gekregen : het was dat, om dit jeugdig volkje zoo ver op streek te brengen als maar eenigszins doenlijk was. Omkijkend kwamen er nog een handjevol opzetten van achter den bult die er is in den Boterweg, en het was alleraardigst om eerst die linten en veeren, dan die gezichtjes, dan die hoofden, en zoo gaande weg de bede persoontjes als van het zand te zien opduiken.
Ook in den Groote-peeskesweg is een bult. In liet Beeker veld waar die weg aanvangt ziet ge er, als ware het een fameuze hoogte, tegenaan. Maar hij het betreden vallen zijn 70 meters nog al mee, en zouden u nog heel wat minder zwaar vallen als het zand er niet zoo diep omgeploegd was door wagenwielen en paardenhoeven. Want heel wat gaat hier langs daar het de rechtstreeksche weg is — en daarbij een altijd tolvrije — van Beek op ‘s-Heerenberg. Dat mag dan ook wel de reden zijn dat hieraan eene boerenhoeve is gelegen, de eenige die men in het geheele westelijke geheuvelte aantreft. Hoewel van steen, heet zij in den humorrijken volksmond — zooals trouwens meerderen — naar haar eerste grondstof en kleinte „et houte wammes."
Met langzame helling voert deze weg al maar tusschen dennenhout door het stokkemsche veld in, en dan benoorden Stokkem langs, op ‘s-Heerenberg aan. Waterarm als de heuvelstreek die wij doorwandelen is, mag het een ware bijzonderheid heeten dat bezijden den Groote-peeskesweg een bron uit den berg welt. Die sprong noemt men het „Peeske" of ook wel — ter onderscheiding van een ietwat zuidelijker gelegen vochte plek — het „Groote peeske," waartegen die plek dan het „Kleine peeske" heet. Verklaart zich daaruit de naam van den er langs loopenden „Kleine-peeskesweg," zoo is daarmee tevens dien van den nabij den sprong den berg opgaanden „Grootgin-peeskesweg" duidelijk.
Het beide deze wegen verbindende boschpad, dat op eene hoogte van 40 à 50 meter langs den bergrand loopt, gunt u over het eikenhakhout heen een doorgaand kijkje op het Beekerveld en het aan den horizon verrijzend zware woud van het landgoed „De Bivangk". 't Is een lieflijk, zacht en vredig panorama, ongeëvenaard in zijn soort, echt vergiliaansch.
U uitnoodigend zich nog eens in het Beekerveld verplaatst te denken, wil ik u naar dat wondervolle Peeske geleiden. Reeds zijn we, zoetjes-aan voortkuierend en voort- koutend, daar gekomen waar het huisje met den fellen waakhond — veel geschreeuw en weinig wol -- den weg bezoomt, en wat verder op en meer naar binnen een andere boerenhoeve ligt. Links vangt zoo langzamerhand het bosch reeds aan, rechts loopt de weg nog langs een akker. Maar dan, waar deze uit is en een weelderig eikenboschje staat te groenen, zich behaagziek tooiend niet dieprood gekleurde versche scheuten en gelige afzetsels, daar slaat een voetpad naar binnen.
Wij werpen er een blik in die stuit tegen den zijwand van een klein huisje. Tegen onzen zin wekt dit huisje eene gedachte in ons op, zooals sprookjes van den goeden ouden tijd vroeger in ons konden gaande maken.
Wij gaan er op af. Al gauw moeten we een geul overstappen, die dwars door het voetpad aan kristalhelder water den weg baant, dat er bedrijvig doorvliet en zijn bodem al geheel heeft rein gewasschen. Dan vervangt aan onze linkerhand een fleurige moeshof — frisscher van groen en grooter van vruchten dan alle andere op 't dorp — het hout, dat aan onze rechter zij juist den akker is komen vervangen. Nog weinige stappen en we zijn aan 't huisje met zijn bloembedje en zijn goedhartige bewoners.
Nu een paar treden de hoogte in : welk eene verrassing ! Een groote Ivaterplas, een waarachtige vijver breidt zich voor u uit. Vast-geboeid houdt u dit plekje. Kalm is de spiegel van het nat, waar de vischjes zich onder aan 't vermeien zijn, ijlings toeschietend als ge er brood in gooit ; waar de waterjuffers, hevig ingesnoerd en in grilkleurige kleedij haar wijsgeerige, snelverschietende vlerkzwevingen boven uitvoeren : waar de kikkers en padden, half-onder, half-boven, zich in veelzeggend stilzwijgen het hoofd warm en de voeten koel houden. Vaart er een zucht door de lucht, dan komt er rimpeling in dien spiegel, meer door de flauwlustlooze beweging der elzetwijgen die er zich niet langzamen bocht ingedoken hebben, en der oeverrieten die er slank en plotseling uit oppijlen, dan wel door de windstoeiing, — en dan klateren de peppelbladen wat mee. Wonderlijk stemt u de aanblik van dit landschap, in welks midden de vijver straalt als een diamant, gezet in 't smaragd van het dennenbosch, dat zich hoog langs den Groote-peeskesweg verheft, het jaspis van het loover der anifteatersgewijze tegen den berg opklimmende struiken, het robijn van 't rood-baksteenen molenhuisje met zijn roodpannen dak ietwat in de laagte rechts van u, en het lazuursteenen blauw van het alles overwelvend zwerk.
Een paadje van platgetreden gras windt zich rond den vijver. 't Is te uitlokkend, zoon paadje vol ongemak, om 't niet eens te volgen. Over den dam, die aan de zuidzij het water tegenhoudt, gaat het loopen gemaklijk, maar dan wordt het lastiger, soms, ja meestal, vlak langs 't water, over glibberzoden waar de voet bijna geen vat op heeft. En hoe nu? Daar staat ge toch in ’t nat ! Het is de sprung zelve waar ge in getrapt hebt. Nu, een paar natte voeten op te doen in den zomer is niet zoo erg, en vooral niet als ge er daardoor achter komt hoe vol „boschbezen” ‘t ergens zit. Want die zijn een groot onthaal voor de liefhebbers, en de boschbezen van 't Peeske zijn de grootste en beste. Ook ziet ge hier den adelaarsvaren, hier op zijn zuilvormigen steel pralend en hooger of lager naar mate het heesterloof zich op grooter of korter afstand boven zijn standplaats bevond. Want, zoo zulks niet geheel onmooglijk is, heeft hij zijn kanten blaren graag aan de zon. Daar is van het Peeske eene legende, die het aan dezen varen dankt. Aldus vertelde mij haar de zoon van den dorpssmid Karel — een koning of keizer van dien naam — vond toen hij hier te Beek was, aan 't Peeske een varen staan en wilde dien uit den grond rukken, wat hem echter niet lukte. Daarop trok hij zijn zijdgeweer en stak den varen daarmee door. Toen hij hem op de snede bekeek zag hij een dubbelen arend in 't merg, want de varen dien hij had doorgestoken was een adelaarsvaren. Kort hierna, te Arnhem zijnde, schoot hij, benevens de plek waar thans de groote markt dier stad is, een dubbelarend. In deze zoo snelle herhaling van het voorafgegane zag hij een teeken van omhoog, en liet te zelfder plaatse eene kerk bouwen. Dat is Arendheims (of Arnhems) groote kerk.
Op andere wijze had het Peeske uitwerking op een ander, wiens naam niet tot ons is overgebracht. Deze meende zijn voordeel van het water te kunnen trekken door het een molen te doen draaien. Een papiermolen — zegt men — zou dat geweest zijn. Betreklijk korten tijd geleden waren er nog eiken balken van voor den dag gekomen waar de spijkers nog in zaten, toen men bij den dam aan de zuidzij eenig graafwerk verrichtte. Dit is echter niet de eenige vernufteling gebleven, die het denkbeeld van een watermolen hier ten uitvoer heeft gebracht. Het kleine huisje bij den vijver toch is iets van het overblijfsel van een molen uit later tijd. Aan de oostzij zat er voor een paar jaar spil en waterrad nog aan ; sedert is dit laatste er af genomen. Een houten goot 'net in steen gevat sluisje deed het water uit den vijver op het rad vloeien, en de maalsteenen zaten in den kelder van het huisje. Hoe lang die molen al niet meer draait is mij niet bekend en heeft de eigenaar van het Peeske mij al evenmin kunnen zeggen.
Thans benut die eigenaar de molengoot voor zijn nederige badgelegenheid, bestaande uit een paar houten vertrekjes met waterbakken, die in het weitje staan, beneden aan den dam. Van de goot in pijpen overgaand vult het water, als men 't sluisje open zet, in weinig tijds de waterbakken. Dan roept ge van beneden naar boven „vol!" of zoo iets en de sluis wordt gesloten — de watertoevoer houdt op. Stoppen aan de onderzij maken dat men de bakken behoorlijk leeg kan laten loopen en schoonmaken.
Men wil dat dit water, inwendig gebruikt, heilzaam, geneeskrachtig is ; maar wat hiervan zij, zeker is het dat 't zomers heerlijk is zich er mee te verfrisschen, wat de wanden der badkamertjes dan ook getuigen, die behalve tal van eigennamen ook herhaaldelijk de woorden bevatten: „Het bad is heerlijk geweest, ik kom terug."
Ik noodig u tot het nuttigen van een nieuwe moot van mijn visch. Dit 's een grootere dan eenige die we tot nog, toe genoten. Een dubbele is het, want van nu aan loopt er oostlijk van den tot nog toe doorloopen en zich nog verder noordwaarts uitstrekkende heuvelketen nog een andere reeks toppen en kopjes. Een veel kortere evenwel dan de westlijke, daar zij met deze een gemeenschaplijk uitgangspunt heeft, zooals verder in mijn verhaal zal blijken, doch niet evenals zij tot de lijnvlakte doorloopt, maar al ophoudt tegen het Stokkemsche veld.
Het nu te doorwandelen bergdeel is het meest bekende. Vormt de Groote-peeskesweg en verder op het juist genoemde veld zijn zuidergrens, langs zijn noordlijke golft en windt zich de groote grindweg van Didem op Zeddem. Tusschen Beek en Loerbeek aanvaardt deze weg zijn taak u den berg op te brengen, wat hij doet eerst gelijkvloers door de akkers, doch weldra als hooge dijk tusschen de bosschen waar ge allerheerlijkst overheen ziet, Zoo lang het duurt echter, want langzaamaan klimmend, heeft het sneller oploopend heuvelland u ingehaald bij den (nu afgeschaften) tol. En van hier zijn de rollen veranderd. De heuvel is het nu, die nog honger omhoog-rijst, terwijl de weg hem in zijn vaart niet volgt, en ge dus tusschen — trouwens breed uitgegraven — wallen voort- wandelt of rijdt. De herken met stijlvol kwijnend-neerhangende twijgen en blaadjes als fijne knipsels, sneeuwwit van wade in hun zilveren schors, welke tot nog toe den weg bezoomden, worden van nu aan vervangen door beuken, die met hun bladerrijke kruinen op de uiterste lijn der afgraving geplant zijn en dus hierboven in de lucht staan.
Maar allengs komt er daling in die lijn, en is het beukeloover u nader gekomen : ge zijt den bult over. Nu zijn het mooie kampen slaghout, waar de weg midden door leidt, met de blijde kleuren hunner frissche uitspruitsels allerbeeldigst afstekend tegen de als vestingwallen in ernst en somberheid achter hen verrijzende bosschen van immergroens.
En zoo gaat het met variatiën op hetzelfde thema verder, tot er eene verschijning is die u zoo treft en aandoet dat voortschrijden u eene wijle onmooglijk is : ge hebt het Monferland aanschouwd, grooter en grootscher dan eenige keer te voren. En van nu begint de weg weer te stijgen de oostlijke keten staat ge op het punt van weer over te gaan. Aan uwe linkerhand verraadt een huisje, vroolijk rood in zijn nieuwe baksteenen, dat ge de bewoonde wereld nadert, en reeds vertoont zich het bovenstuk van een breeden molen ; ter rechter zijde blijft na tijdlijke verdwijningen achter hoog hout en tevoorschijnkomingen daar waar het woud nog jong of pas geveld is, liet Monferland met zelfbewuste waardigheid op u nederschouwen.
Nu daalt, en vrij snel, ten tweeden male de weg. Bij een reeds sinds lang vervallen tolhuis eindigt hij : de weg van Emmerik op Zutfen heeft hem opgenomen. Ook den tweeden bult zijt ge over. Gelijk aan gene zijde van den Grootepeeskesweg zijn er ook aan deze twee toppen in den westelijken keten. Beide zijn even hoog. De zuidelijke is onbenoemd : een paar jaren geleden plag men hem in Beek-, dat er vlak tegenover ligt, den „kalen bult" te noemen, omdat hij toen pas ontboscht was. Nu overdekt een kleed van jong dennengroen hem alweer. De noordelijke is de Rüsberg. Tusschen heide door loopt van het Becker veld uit een slag, dat den vreemden naam draagt van „Diepen zonderweg." Voorbij den klompenmaker in het genoemde veld volgen we bij eene splitsing van wegen de meer rechtsche, en bespeuren al dra stijgende, doch zeer geleidelijk stijgende te zijn. Ook daar waar de langszijdsche heuvelgrond ware kabriolen maakt van hoog en laag, maar vooral van hoog, blijft ons pad even geleidlijk stijgen. Reeds voert het tusschen manshooge moswallen door, en ge kunt nagaan hoe mooi het hier is met al dat overhangend gestijg van het dichte kreupelhout der berghellingen. Met een letterlijk rechthoekige draai bevindt ge u op eens aan geheel die romantiek onttrokken : licht en lucht, hoogte en breedte omringen u weer ; nog een kort eind door 't aankomend naaldbosch, en het inmiddels heel breed geworden pad heeft u op den meer dan 91 meter hoogen top van den Rüsberg gebracht.
Een zeldzaam mooi gezicht verrast u, nu ge uwen oogen naar rechts en naar links den kost geelt. Volop genietend van het lieflijke dubbel-panorama, dat u eenerzijds de Doesburg-Arnhem-Zevenaarsche gouwen, anderzijds de Doetinghem-‘s-Heerenberg-Emmeriksche landstreken aanbieden, geeft u een zuidwaartsche blik een kijkje op Hoogellens alomtegenwoordigen kerktoren. Het Monferland wenkt ons als het ware, zich vertoonende in duidelijken omtrek. Wij willen daarheen. Ons pad vervolgend, zijn we al reeds wat gedaald als we een rechten en ook vrij breeden kruisweg snijden, die naar weerskanten geheimvol verdwijnt in de diepe duisternis der bosschen. over welke heen het wederzijdsche vergezicht ons nog eens in heel zijn vriendelijke innemendheid verschijnt. Nu wordt het bosch van dennen en lariksen en sparren heel somber, en hoe lager we komen, des te meer krijgt het iets over zich dat de gedachte aan een roofridderslot bij u opwekt, tot ge op eenmaal aan geen roovers en geen ridders meer denken kunt, want daar staat ge heel gemoedlijk tusschen het eiken hakhout en komt al ras op den grindweg uit.
Het Monferland is een berg met eene geschiedenis. Omtrent haar ontstaan meldt de sage dat de reuzen den Elterberg op den Hertenheuvel willende plaatsen om den hemel te kunnen binnenkomen, onder het werk daaraan een stuk grond lieten vallen, waarop er een sprak van dat deel weer op te laden en verder mee te voeren, doch ten antwoord kreeg; „Laat dien mond vol land maar liggen." En dat is nu het Mon(t)ferland.
De in deze sage uitgesproken meening; dat de berg dus kunstmatig gevormd zou zijn, ligt evenzeer ten grondslag aan de duiding van zijn naam uit een hypothetisch „Montemferre", in dit geval te vertalen met „opgedragen berg". Naar Slichtenhorst vernam was Montferlands „hooghte met kroowaghens opgevoerd" ; Claas Bruin was daarentegen ter oore gekomen dat het een afgevallen brok was van de berri, waarop de reuzen den EIterberg versjouwden. Nog hoort men wel verkondigen, dat de berg aan menschenarbeid zijn bestaan dankt, maar evenmin als men naar Janssen terecht opmerkt - wat heeft aan de sage voor des bergs naamduiding, kan zij dienst doen om zijn ontstaan uit te maken. Volgens Sluyter zou immers ook de Elterberg- opgekruid zijn en Heldring ving in de Overbetuwe een verhaal op van den Hunnerberg te Nijmegen, dat die met kruiwagens of berries opgeworpen zou zijn van zand uit den Wageningschen berg, mede met het doel den hemel te bestormen. De hoogten bij Valburg zouden toen ontstaan zijn door het neerstorten van 't zand dat in of de klei die aan der reuzen klompen had gezeten en hem in 't voortarbeiden lastig was. Men kent trouwens de sage van Seismos die met behulp van titanen den Parnassus als een mijter de bergen Pelion en Ussa heeft opgezet, en van de Bantamsche bergen Karang en Poelasari loopt een dergelijk verhaal.
Het ware ook vreemd en niet wel verklaarbaar waartoe men hier, te midden van heuveltoppen, er nog een zou zijn gaan maken, en er valt niet aan te twijfelen of Janssen slaat den spijker op zijn kop, als hij zegt dat de natuur dezen berg in een ronde gedaante heeft gevormd en dat hij door menschenhanden nog meer in die gedaante is gewijzigd.
Den germaanschen voorvaderen strekte de berg tot offer- en vergaderplaats, en zijn dubbele grachten en wallen mogen wel in eersten, min ontwikkelden aanleg door hen gemaakt zijn. Men zie over deze aangelegenheid Ter Gouw's boekje, getiteld : „De Gilden". Den Romeinen diende de berg, toen Drusus hen aanvoerde, tot spieplaats, te doeltreftender doordat zij er een wachttoren op hadden gesticht. En gelijk er geen door hen bewoond geweest zijnd punt na hun val onbenut werd gelaten, zoo liet men ook dezen heuvel niet ongebruikt liggen. Toen hij — tengevolge eener broederdeeling in de graafschap Zutfen — met het omliggende land aan Constantijn van Millingen werd toegewezen (voor 1064), betrok deze zijn top als woonplaats, waarvan deze nieuwe heer den naam ontving van „Heer van den berg", en de heuvel dien van “Berg van den heer, welke naam bij het betrekken door zijn nazaten van een grooter slot in de vlakte op dat slot overging, en alzoo eigen is geraakt aan het nog heden als zoodanig bekende buurstadje ‘s-Heerenberg. Van toen af diende de woonstede op den berg tot jacht- en lustslot, en neemt men nu in acht, dat volgens onderzoekingen van J. Anspach — de oudste thans bekende schrijfwijze van 's bergs naam is „Monferande", dan komt mij de beteekenis daarvan voor eenvoudig en zeer zinvol zooveel te wezen als „Mijn lustwarand'.
En wel terecht noemde zijn toenmalige eigenaar hem zoo, want nu nog — zoo lang nadat de rechten van het uitgestorven huis in de handen der vorsten van Hohenzollern - nu nog is de berg, dicht gehuld in zijn wade van nagenoeg enkel beukenloover,een ware lustwarand. Het is dat exclusieve beukenloof, zich van alle omringende en verder verwijderde toppen slechts hier en hier alleen vertoonend, dat den berg zoon kenbaar uiterlijk geeft. Maakt liet dat hij van heinde en verre er zich duidelijker door vertoont dan die andere toppen ; ook vertoont hij er zich frisscher en grooter door.
Nu, met zijn blader pluimen uit het om ringende naaldhout op rijzend, nog meer dan voorheen toen de Beeksche „gilde schryver en custer E. Haffkenschyd in zijne boeken de volgende aanteekening maakte, waaruit men zich den vroegeren toe stand zoo goed kan voorstelten: „N.B. Ook is in het selfde jaar |1795| de Bergse Bosschen, die seer complesant van Bueke en Eyke boomen waaren in het geheel verruweneert en op stompen geset, en veel wilde Herten waaren daar in, soo dat ickse wel met vijf-en-twintig aan een trop hebbe gesien, maar als doen ook alle verdweenen dat men nu geen meer siet." Langs de zoomen der wegen om het Monferland heen treft men ook nu nog hier en daar beukbeplantingen aan, en een feit is 't dat die looverlanen niet de leelijksten van ons bergland zijn, en vooral ter afwisseling van het elders bij uitsluiting wassende naaldhout een uiterst aangenamen indruk te weeg brengen.
Twee van die lanen leiden van den grooten grindweg op den berg aan. Eén daarvan is verhard. Volgen wij dien. Bij zijne buiging, daar waar de beukeboomen een aanvang nemen, u omwendend, ziet ge heel schilderachtig op den Zeddemschen molen, aan des grind wegs overzij gelegen. Na nog een weinig voortwandelens genaderd aan den voet van het Monferland, begint de bestijging langs een in den berg uitgegraven trap, versterkt met overdwarsche houten. Nu staan wij op het bergplat. Het zware geboomte omringt het als een haag. Te midden van een bloemhof met moestuinen links, en een speeltuin met uitrustplaats rechts, staat het „pension" van bescheiden afmetingen, onlangs nieuw opgetrokken tegen het overblijfsel van 't voormalige, doch geens zins oudste lagerhuis. Een kelder in- en een zaaltje boven den grond worden omsloten door muren met kleingevensterde raamkozijnen en een deurtje boven aan een trap, zoo-mede een deurtje onder aan een trap. In elk dezer drie vrije wanden is een gedenksteen gemetseld ; de oostelijke, boven liet deurtje, houdt een dubbel familiewapen, waarvan het linksche 't Bergsche is. De zuidelijke muur draagt een steen, waarop behoort te staan CHRONICON THESAVRIS EXCISIS OSWALDVS ME STRVXIT doch die tegenwoordig het derde woordje niet meer bevat — en dus een verkeerd jaar aanduidt — wijl eens op een winter bij strenge vorst het echte opschrift er af is gevroren, dat sedert verminkt hersteld is door insnijding der letters in een over den steen gespreiden stopverflaag. Op den derden steen, in den westlijken muur, leest men : CHROMODISTICON rVDera: sI: pVDVIt trIstesqVe: habItare : rVInas en: noVa: strVCta: tIbI regIa: pLVto: reDI
Er valt niet aan te twijfelen of de inschriften hebben betrekking op den herbouw van het in 1701 afgekomen hof te 's-Heerenberg. Waar evenwel getuigd wordt dat die her bouw uit opgedolven schatten bekostigd is — over welke aangelegenheid juist tegen het jaar 1700 een proces hangende was — blijkt de bezwering tot Plutus om „terug te keeren" uitwerking te hebben gehad blijkens den lateren schatvondst door den jagersknecht op aanwijzing van de witte juffer. Beide keeren was het de Bergsche graaf die 't geld en de kostbaarheden opstreek.
Bij het overgebleven stuk van het oude jachthuis groeit, der traditie getrouw, een lindeboom, en ook aan den bergvoet staat er een.
De wel in de laagte, die oudtijds den berg bewoners van water placht te voorzien, doet geen dienst meer ; thans geschiedt de water voorziening door het water uit een zomp aan den Zeddemschen kant door een perspomp in een put te brengen van waar een zuig pomp het verder omhoog voert. Het Zondagsche bezoek der omwonende landjeugd, dat alle schrijvers over den berg gedenken, is sedert lange jaren afgeschaft, daar het onvereenigbaar bleek met de rust en het genoegen onder elkander dat de tijdlijke bewoners van het pension hier zoeken.
Mooie uitzichten gunnen u verhakkingen in 't geboomt, aan d'eene zij op Zeddem met zijn typischer molen en hoogen kerktoren, anderzijds op de westlijke bergen, die eindigen niet den boschrijken en toren-bekroonden Elterberg. Hier ziet men ruim over het Stokkemsche veld heen. Anders beletten de omringende stammen en struiken het uitzicht nog al.
De berg houdt van alle generaties en volken die op zijn kruin en in zijn buurt vertoefd hebben, aandenksels verborgen. Hier en daar komen er van aan 't licht. Vaak is er ook naar gegraven. Men vond dan granietgruizels afkomstig van den germaanschen offertafel, en urnen met de stoffelijke overblijfselen der Germanen gevuld ; brokstukken doefsteen van den romeinschen wachttoren en gebroken roode tegels, waarvan één letters bevatte die uitwezen, dat liet 6de legioen hier gelegerd was geweest; eindlijk de steenen grondslagen van het oudste huis op den berg, geheel in den westhoek en ook met zijn front het westen toegekeerd.
Een kleefsch professor, wiens naam de waard — de heer Booms — mij niet wist mede te deelen, had een goede 20 jaar geleden daarbij een kelderdoorgang met boog ontdekt. Bij het daarvoor verrichte graafwerk was men een ruim 1 meter dikke laag door gemoeten van eene vreemdaardige zelfstandigheid : aan de ééne zijde er uit ziend als waren er gegoten ijzeren wormvormige figuren op, zit er van achteren zonder uitzondering witte kalk aan de daarvan afkomstige stukken, die thans overal verspreid over den berg heenliggen, meest aan de kanten. Verder gravende, had de professor nog romeinsche steenen gevonden van 2 vinger dik met een hoogen lijst er omheen, waarlangs met de vinger een groef was getrokken, krom in den hoek; deze steenen waren gebakken van zeer fijne roode aard. Evenals de geletterde tegel waren deze blijkbaar voor verwarmingsoventjes bestemd geweest, zooals de in ons kil klimaat kleumende romeinsche soldaten plachten te maken. De professor was van meening geweest dat de berg oudtijds gevormd was door de samenhechting, middels grond uit de graaf, van twee afzonderlijk bijeengelegen topjes, waarbij deze tevens wel 17 meter van hun oorspronkelijke hoogte hadden ingeboet.
Deze vondsten had de heer Booms zelf nog bij toeval vermeerderd door 1'. achter in zijn tuin een handbreede laag „schapebotten en verkensscholders" aan te graven, die daar wel 1 voet in het vierkant als tegen den berg aangegooid lagen; 2". een af-gestompten beretand aan het daglicht te brengen; en 3'. op 7 voet diepte in klaar metselzand een kandelaar te vinden met afgebroken stand en drie haagdissen tot pooten. Met aandacht volgden we de belangwekkende mededeelingen van den spraakzamen en gezellig-en schenkwaard, die aan het eind zijnde van zijn wetenschaplijke verhandeling zijn glas ledigde en, het bierschuim van zijn lippen wisschend, aldus voortvoer :
Meneer weet zeker niet dat deze berg ook een koppelaar is. Een heer en dame hadden, langen tijd geleden, elkaar hier op den berg leeren kennen en dat wel niet zoo'n genoegen dat zij zich tot een paar lieten vereenen. Dat aanvankelijk genoegen hield evenwel niet bij voortduring stand, en het kwam hun beiden gaandeweg voor, dat het toch nog genoeglijker dan bijeen te blijven zou zijn om zich te laten scheiden. Gescheiden voortleven kwamen zij, wat zoo vreemd niet is, wel eens aan hun vroeger bestaan te denken, en in hun gedachten was dat dan toch meer fleurig dan triestig geweest. Zoo- wel hij als zij verlangde de plek nog eens weer te zien waar de grondslag van hun sedert verwoest geluk gelegd was. Hij bestelde logies op liet Montferland. Zij ook huurde er kamers. En juist trof het dat zij denzelfden tijd voor hun verblijf-hier hadden gekozen. Zoo kwamen zij elkaar voor 't eerst na lange jaren van verveling en inkeer alhier te ontmoeten, bevielen elkaar opnieuw, brachten hun echt tot herstel, en leefden verder nog lang en gelukkig samen.
Zoo behoort het te eindigen, maar of het zoo geëindigd is, weet ik eerlijk gezegd niet, besloot de heer Booms, maar wat in 't verhaal daaraan voorafging-, dat is zuivere geschiedkundige waarheid. Nu leegden ook wij onze glazen en zeiden den waard en zijn beide knappe dochters vaarwel. Ook van het Monferland namen wij welvoldaan afscheid.
De basis van het Monferland breidt zich op een hoogte van 50 meters naar het zuiden en westen nog verder uit en terwijl zij zich alsdan met wijduitgestrekte helling naar den kant der gehuchten Stokkem en Lengel nederlaat, hoogt zij zich tevens op : zuidlijk tot een naamloozen tweelingstop, die ruim 60 meter haalt, en westlijk tot een top die den Galgenberg heet en zulks om niet twijfelachtige reden. Nog in 1794 maakte een beschrijver van Gelderland gewag van den wipgalg, die de graven van den Berg de „ongemeine vrijheid" hadden van „te moeghen voeren" — als Slichtenhorst zegt — en welke, naar de meening van dien beschrijver, de eenigste was die hier te lande gevonden werd.
Geen aangenamer plaats thans dan die plaats des gruwels van voorheen. Van vier, 2 aan 2 tegenovergestelde kanten kunt ge er op komen, doch slechts tot aan een ringweg die om den top heen loopt. Dennen en nog eens dennen kleeden den berg in 't blauwgroen en laten nergens een eigenlijk pad naar honger open. Een sluippaadje is 't waarmede ge u voor uw omhoog-strevend verlangen alhier moet behelpen en, twijgen op-zij duwend nu, onder takken doorkruipend dan, staat ge weldra waar ge wezen wildet. Nu bevindt ge den top niet zoo vol te zijn als ge eerst wel dacht een onvolkomen kring van sparren tegen de dennen aangeplant, zooals een soldatenhaag die ter betoming van het aandringende volk opgesteld is, laat eerre ruimte open, waarbinnen vier andere sparren staan — de officieren dier soldaten, zoo ge wilt — en bij een daarvan wast een eik, meer stok dan groen. Ik vermoed dat hij de plek aanwijst waar eenmaal die vreeselijke wipgalg stond. Wat zijn de tijden toch ten goede veranderd, en hoe onuitspreeklijk genotvol is de rust aan uw weldra lang-uit neergevleid lichaam, juist in het veerkrachtige fluweelen mos van dezen voormalig-en martelberg. Zoo ééne wandeling in de gansche overmooie heuvelketen dien ik u doorvoer, dan kan ik u die naar den top van den Galgenberg aanraden.
Wij verlieten deze onze volmaakt rustige rustplaats langs den westlijk gerichten afweg en doorliepen een licht-bewogen terrein, niet minder houtrijk dan de rest, doch deels nog uit piepjong gewas bestaand. Bij het laatste snijpunt betraden wij den Vossenweg. Deze draagt zijn naam naar het felle roofdier, dat tot wanhoop der omwonende kippenhouders maar al te veel op den berg huist. Zij hebben meer dan één manier om hem te vangen, waarvan wel de wreedaardigste is dat ze een jong zien te pakken te krijgen, en dat dan lang-uit gespannen houden terwijl ze met een oneffen getand stuk hout bij wijze van een strijkstok of zaag over zijn balg strijken. Op het naargeestig geluid dal het zoo mishandelde jong maakt, komt de oude dan aanzetten om in den val te geraken. De Vossenweg voert door het hart van Bergerbosch. Hij laat niet toe zijne schoonheid te beschrijven. Het gemengde bosch van dennen, sparren en lariksen is somber, doch de sleuven tusschen de perceelen laten rijklijk licht toe, dat de heerlijkste spelingen veroorzaakt. Groote rijkdommen aan zwaarbeladen boschbessenplantjes laten geen stukje gronds onbenut daar liggen, en licht, lucht, naaldhout, hun kleine struikjes, benevens — niet te vergeten — vogelengezang omringen u van top tot teen. Hier schrijdt ge voort als een boschbewonende kluizenaar die op 't vergaren van zijn kost uit is.
De weg nam een flauwe draai en liep nu kaarsrecht tegen de helling van den busberg op. Wederom staande op het kruispunt zijner twee regelmatige wegen, rees eene gedachte bij mij op : of niet wellicht ook deze berg voormaals een kwelberg zou zijn geweest, en de heugenis daaraan dan bewaard in den naam van den zoo zorgzaam aangelegden, regelmatig stijgenden „Diepen zonderweg, waarvan de beteekenis dan klaar zoude wezen, als te zijn „de diepe weg waarlangs de zondaars naar de gerechtsplaats boven werden gebracht" ...
Recht doorgaand, nam weldra het duistere woud ons weer op, en na ons aan het dag licht te hebben weergegeven, voerde onze weg nog een kort eind door liet hakhout. Toen stonden we weer hij het tolhuisje aan den grindweg, daar waar de berken hun plaats ruimen voor de beuken. Nog één moot van den grooten visch rest in het westen dalen de hellingen van dit laatste deel der heuvelstreek af naar de vlakte van het gehucht Loerbeek, dat voor korte jaren ook het laatste overblijfsel zag slopen van het kasteel Lobberik, welks naam het verbasterd draagt. De noordelijk hellingen zijn het gehucht Kilder toegewend, welks naam niet anders beduidt dan kelder, naar een cellarium of ondergrondschen voorraadschuur, die hier -- als op meer plaatsen - voorheen moet geweest zijn. Breiden zich al verder de oostlijke heuvelribben met hun plooien uit naar het veld van 't gehucht Braamt, welks naam van den aangehangen ontdaan, zich herkennen laat die te zijn van den braam- of bremstruik, zoo vleit in het uiterste zuidoosten van dit laatste bergdeel het dorp Zeddem zich tegen zijn grindige en zandige flanken.
De stichting van dit dorp op déze plaats laat zich eenerzijds verklaren uit de omstandigheid dat oudtijds alhier een watertje moet hebben gevloeid uit de lendenen van den berg, waar nu nog slechts de onttakelde sprung van over is en aan welks bestaan de naam van het vroegere graaflijk Bergsche jachthuis, thans zusterschool, „De Padevoort", herinnert — immers hoe eene voorde zonder water? Anderzijds doet de beteekenis van den dorpsnaam zelf de aanleiding tot die stichting aan de hand. Zem, Zèden, Züdeheim, „laag woonoord", zoo kon het tusschen 20 en 50 M. hoogte boven de zee liggende dorp niet heeten dan ten opzichte van „des heeren berg", het latere „Monferande, aan welks voet het ligt; men plaatse zich maar eens een eind ver op den weg naar Doetinghem en overtuige zich dan, hoe de beukenhoed van den berg zich dáár vertoont als de kroon boven een wapenschild, in welke vergelijking het dorp dienst doet voor 't schild.
Zoo snijdt de grindweg „het lage woonoord", waar de onderdanen gevestigd waren, af van het hooge woonoord, „den berg", waarop de heer zetelde. Doch niet alleen deelt aldus de grindweg de bakermat van de heerlijkheid — latere graafschap Berg middendoor, ook scheidt hij alle tot nog toe doorwandelde bergen van het Hertenheuvelkompleks.
Want overheerschend in belangrijkheid is in dit eindstuk van ons heuvelland de top, die aan het even zoo slank gebouwde als snelvoetige wild --- dat hier vroeger rijkelijk huisde — zijn naam dankt. Overeenkomstig een plaatselijk geldende spraakgewoonte meest „Hettenheuvel" genoemd, vormt deze top niet de zeer grillige terreinplooien, waar hij zich uit optorent, de knoop, in welke de beide heuvelreeksen : de lange westelijke en de korte oostelijke, zich tot elkaar buigen, of — wilt ge — waar zij van uitgaan.
Vele toegangen zijn er dit mooie bergland in, en van alle zijden kunt ge zijn inwendigheid bereiken. Eén groote weg leidt er geheel doorheen, die van Monferland uitgaat en bij Laerbeek eindigt. Men denkt zoo, dat deze oudtijds door de wederzijdsche kasteelheeren te hunnen gerieve aangelegd is. Een andere groote weg, vallende in het verlengde van het door ons reeds betreden Slag over den Rüsberg snijdt hem ; doch hoever ook nog door de oostelijke bosschen zich vervolgend, deze voert er door noch uit. Niet ver van hun beider snijpunt mondt een derde weg op den eerste uit, waar langs ge den grindweg weer bereiken kunt, en al wederom een vrij groot stuk verder, neemt hij nog een vierde op, die bij den onlangs vervallen tol, schuin den berg inloopt. Ondoenlijk is het op deze wijze voort te gaan en u alle slagen, paden, wegen en lanen voor te voeren, die meest krom en bochtig en u van de wijs brengend, dit bergland doorwemelen. Zij zijn, overdrijvenderwijs gesproken, zoo talrijk als het getal der loof- en naaldboomen, die uit zijn grond zich omhoog heffen.
Nagenoeg zonder uitzondering toch zijn het bosschen voor en bosschen na welke hunne sapzuigende wortelen in dezen al maar op en neer gaanden berg-bodem geslagen hebben ; meest grove dennen, doch ook enkele beuken, en verder soms lariksen, ja hier en daar eikenslaghout, En vaak overdekt groen van allerlei soort ook het pad waar uw voet voortschrijdt : mossen in groote verscheidenheid. bremstruiken — hier „braam" genoemd — en braamplanten — hier „brummels" geheeten ; heigewas en de miniatuurheestertjes der boschbezen voegen zich daar nu en dan bij, zich echter meer vertoonend (en daar zelfs veel) onder de woudstammen, tusschen welke in ook de ranke, slanke adelaarsvaren zijn kantbebladerde stengels opgebeurd houdt. Talloos zijn de kleine dalletjes en kleine topjes die hier een buitengewoon levendige beweging in het terrein veroorzaken. Te danken aan het werk der grindgravers, die den grond dezer streek meer dan elders hebben doorwoeld, groeien vaak in deze groeven de varens het rijkst en weelderigst, en komt ge tot uwe blijde verrukking meer dan een zoo'n fraai „varendal" voorbij.
Waar de schuine laan die bij het tolhuis den berg invoert op den weg Monferland Loerbeek uitkomt, hebt ge de plek bereikt, waar de vijf kaalstammige en breede-kroondragende naaldboomen staan, die zich in de vlakte bewesten den berg onophoudelijk tegen de lucht afteekenen, en zich slechts zelden — en dan door hooger voorhout of zoo iets — niet laten zien. Niet ver daar van daan, doch aan de andere zij van den weg, ontwaart ge een groep beukeboomen. Naar den dier beide boomgroepen zegt men dat de weg zijn naam van „Dasseboomallee" heeft gekregen. Zoude het ook kunnen zijn dat hij voorheen belijnd was door regelmatig ingeplante en sedert omgehouwen taxisboom? Op eene hoogte van 94 meter staan we hier, en genieten over de niet de berghelling dalende boomtoppen een mooi gezicht naar de zijde van Loerbeek met het daarachter gelegen „Stille wald". Doch voort willen we en den baas der bazen, den 105 meter hoogen Hartenheuvel zelf bereiken en — beklimmen.
Een goede gids is bij deze onderneming een nuttige zaak, want slechts zelden krijgt ge het houten gestel dat op zijn top staat in 't oog. en zoo al : snel hebt ge 't door het wenden en keeren der boschwegen, het stijgen en dalen van den bergbodem. er weer uit verloren. Nog komt daarbij dat er maar een paadje is dat u ten slotte zijn top opvoert. Vertrouw u aan mij toe, en ik zal er u brengen, gewapend als ik ben met het blad „Zeddam" der gekleurde topografische kaart op de schaal 1:25000. Deze bevat eene voortreflijke afteekening van het terrein met geheel zijn beweging, bekleeding en doorsnedenheid. Nu kunnen we onbekommerd voortstappen zonder ons telkens af te vragen: zouden we er zoo wel komen? We kómen er, daar zijn we met deze kaart tot wegwijzer zeker van.
En nu we, na in een diep dal te zijn neergedaald en een geweldige helling met door den regen mooi schoongewasschen kiezeltjes te zijn opgeklauterd, aan onze linkerhand een gemengd bosch van eiken¬hakhout met op gelijke afstanden tusschengeplante lariksen en een rand van beukestammen hebben bereikt, is de grootste „beslommering" al achter den rug. Dit bosch hier te ontmoeten is een ware weldaad: de jonge eikenloten glinsteren zoo frisch in het blijde zonlicht; de beuken rondom houden zoo trouw de wacht met hun schaduwrijke kroonen; de lariksen met hun lichtgroene nopjes aan de donkergroene kleederzoomen staan daar zoo hoog en zoo recht te midden van het struikgewas aan hun voet; en zoo vroolijk kwinkeleeren er de vogels in 't gebladert, zich nu van hier dan van daar latende hooren, geen oogenblik van dezelfde plaats: „Al d'open lucht is mijn !"
Thans is het pad al heel steil. Weer een inzinking, of eene uitschuring, wat liet dan wezen moge. Nogmaals steil omhoog, een paadje links-af in, en — het houten gestel ziet ge daar, door geen boomen of struiken of wat ook meer belemmerd, van den grond tot zijn boveneind voor u staan. Het doel is bereikt: de 105 meter boven de zee, een der hoogste punten, zoo niet het hoogste punt van Nederland, hebt ge onder uwe voetzolen.
Van waar die hoogte hier juist? En herinnert ge u dan de legende van liet Monferland niet meer: dat de reuzen bezig zijn geweest den Elderberg hier op te stapelen om in den hemel te kunnen komen? Doch zijt ge met deze verklaring niet tevreden wat dunkt u er dan van te denken aan de groote grindmassa waarvan bij uitstek déze berg gebouwd is, en die hem zooveel steviger heeft doen zijn dan zijne broederen?


Old Ni-js 10

Bron