Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !

Tolhuis (watertol)

Uit Berghapedia
Ga naar: navigatie, zoeken
Het Tolhuis omstreeks 1649, toen de graven van Bergh er al geen jaarrente meer uit ontvingen.
De tekening is vermoedelijk gemaakt door
Claes Jansz. Visscher (15871652).
Het Tolhŭÿs, de watertol waar de Waal van de Rijn aftakte.
Detail van de kaart van Christiaan 's Grooten uit 1573

Geschiedenis van het Tolhuis

Bij Lobith stond ooit het Tolhuis op het punt waar in de middeleeuwen de splitsing van de Waal en de Rijn lag. Hier werd tol geheven van de scheepvaart op beide rivieren. De graven van Gelre waren beleend met deze tol, die oorspronkelijk bij Oosterbeek lag, maar niet later dan onder graaf Otto I (die in 1207 overleed) werd verplaatst naar Arnhem. Keizer Frederik II gaf in 1222 toestemming aan graaf Gerard III de tol te verplaatsen van Arnhem naar Lobith.

Deze strategische plek leverde aanzienlijke inkomsten op voor Gelre. Ze bedroegen in 1340 (een jaar na de verheffing tot hertogdom) 47.472 pond, ofwel bijna een derde van het hertogelijk budget van dat jaar. Vanwege het grote economische en strategische belang van de tol groeide het tolhuis uit tot een heuse burcht, die een van de residenties van de graven en hertogen van Gelre werd. De bouw begon in 1307 toen Reinoud I van Gelre een al bestaande verdedigingstoren liet uitbreiden. Uiteindelijk ontstond het kasteel dat hiernaast is afgebeeld. Behalve als tol en verdedigingswerk gebruikten de graven en hertogen van Gelre het Tolhuis ook als plaats van samenkomst waar zij met andere edellieden en dier afgevaardigden over allerlei zaken overleg voerden.

De plaats waar de schippers moesten aanleggen om tol te betalen, veranderde al naar gelang de rivier zijn loop verlegde, maar het Tolhuis bleef tot het midden van de 16e eeuw een tolhuis. Daarna werd de tolheffing verplaatst naar Tolkamer.

Na 1648, toen de Tachtigjarige Oorlog eindigde, raakte het Tolhuis meer en meer in verval. In 1672 viel de Franse koning Lodewijk XIV bij het Tolhuis de Republiek der Verenigde Nederlanden binnen. Zijn soldaten hebben het Tolhuis toen in brand gestoken. De restanten zijn in de loop van de 18e eeuw geleidelijk aan gesloopt en afgevoerd als bouwmateriaal. Het enige dat nu nog resteert is de Schipperspoort aan de Dorpsdijk in Lobith.

Bergh en het Tolhuis

Willem II van den Bergh verwierf inkomsten uit het Tolhuis, toen hertog Arnold hem op 6 januari 1444 een jaarrente van vierhonderd Rijnse gulden uit de opbrengsten van deze tol verkocht. Als de 47.472 pond die in 1340 geïnd werden (zie hierboven) enige indicatie geven, dan lijkt een jaarrente van vierhonderd Rijnse gulden een relatief klein bedrag (hoewel het de vraag is hoeveel Rijnse guldens van 1444 er in een pond van 1340 gingen). In jaren dat er geen of weinig tol geïnd kon worden, was de jaarrente natuurlijk wel een groot bedrag.

Het Tolhuis als zodanig en het omliggende land bleven Gelders bezit. Dit neemt niet weg dat de graaf van Bergh er enig gezag leek te genieten. Op 11 november 1561 riep Magdalena van Wied-Runkel, abdis van het Stift Elten, de hulp in van Willem IV van den Bergh omdat haar veerman werd gehinderd aan te leggen bij het Tolhuis. Zoals op de uitsnede uit de kaart van Christiaan 's Grooten te zien is, lag Elten destijds nog direct aan de Rijnoever.

Van de uitbetaling van deze jaarrente kwam echter weinig terecht, omdat hertog Arnolds positie omstreden was. Als kleinzoon van de zus van zijn voorganger hertog Reinoud IV, die in 1423 kinderloos was gestorven, was hij een wat te "verre neef". Een van de gevolgen van de langdurige opvolgingsstrijd was dat het Tolhuis na veel getouwtrek overging van Gelders naar Kleefs bezit. De hertog van Kleef voelde zich echter niet verplicht de jaarrente uit te betalen, omdat niet hij maar de hertog van Gelre die had toegekend. Over deze aangelegenheid zijn in het archief van Huis Bergh meerdere stukken te vinden.

Heer Willem II had in 1461, vier jaar voor zijn dood, zijn bezittingen onder zijn zoons had verdeeld, en daarbij de Rijntol toegewezen aan Adam. Van uitbetaling was geen sprake, tot er op 31 juli 1482 beweging in de zaak leek te komen. De hertog van Kleef sloot toen een overeenkomst met Adam, waarna op 9 januari 1483 de belofte van de tollenaar op het Tolhuis volgde om in opdracht van de hertog de jaarrente van vierhonderd Rijnse gulden uit te betalen.

Dit is toen tot 1492 regelmatig gebeurd. In dat jaar keerde hertog Karel van Gelre, kleinzoon van hertog Arnold, terug uit Franse gevangenschap en brak er een onrustige tijd aan. Ongeregelde bendes trokken plunderend door de streek, zodat er van tol heffen weinig terechtkwam. Bovendien was hertog Karel het niet eens met de overdracht van het Tolhuis van Gelders naar Kleefs bezit.

Willem III van den Bergh, die in 1506 aantrad, gaf de jaarrente uit de Rijntol in 1507 aan zijn broer Frederik, heer van Hedel. In een poging de jaarrente uitbetaald te krijgen, klaagde Frederik in het voorjaar van 1512 bij de Kleefse steden Emmerik, Kalkar, Kleef, Rees, Wezel en Xanten. Dit heeft geen (blijvend) succes gehad, want op 23 oktober 1526 was het zijn erfgenaam Oswald II van den Bergh die de hertog van Kleef verzocht diens tollenaar te bevelen de rente uit te keren. Graaf Oswald herhaalde zijn klacht in 1532, 1536 en 1537, toen de achterstand al was opgelopen tot 16.000 Rijnse gulden.

Het haalde niets uit tot Karel van Gelre na zijn dood in 1538 werd opgevolgd door Willem V van Kleef. Hiermee waren Gelre en Kleef in één hand, zodat graaf Oswald II in 1539 hertog Willem vroeg te betalen. Inderdaad kreeg tollenaar Peter Bongart opdracht voor betaling te zorgen. Uit een akte van 28 december 1540 blijkt dat Bergh in elk geval voor dat jaar vierhonderd Rijnse gulden uitbetaald heeft gekregen.

In 1543 ging het weer mis toen Willem V van Kleef het hertogdom Gelre moest afstaan aan keizer Karel V, landheer van de Nederlanden. Graaf Oswald II moest toen opnieuw onderhandelen met Kleef. In maart 1544 (een eeuw na de toekenning!) stuurde hij zijn landdrost Berend van Hackfort erop uit om achterstallige betalingen in te vorderen. Over het resultaat van deze missie is niets gevonden.

Graaf Oswald II overleed in 1546 en werd opgevolgd door zijn negenjarige zoon Willem IV van den Bergh. Voor zover bekend bemoeide graaf Willem zich pas in 1561 met de jaarrente uit het Tolhuis. In mei van dat jaar schreef hij een brief aan Herman van Nieuwenaar, graaf van Meurs, op wiens kasteel in Meurs hij in 1556 was getrouwd. Van Nieuwenaar was de man van Magdalena van Nassau, een halfzus van graaf Willems vrouw Maria van Nassau. In de brief deed graaf Willem zijn beklag over de achterstallige uitbetalingen, die al tot 32.500 Rijnse gulden waren opgelopen. In juli 1561 vroeg hij Van Nieuwenaar om te bemiddelen tussen hem en de hertog van Kleef. Of dit is gebeurd, is niet bekend, maar op 12 november 1565 bevestigde de hertog van Kleef aan graaf Willem de jaarrente voortaan geregeld te zullen uitbetalen. Op 31 december 1565 stuurde de hertog een bevel aan zijn tollenaar op het Tolhuis om graaf Willem de verschuldigde jaarrente uit te keren.

Drie jaar later, bij het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog in 1568, ging het opnieuw mis. Kleef had na 1543, toen het Gelre had afgestaan, zijn banden met de Nederlanden losgelaten en was zich op het Duitse Rijk gaan richten. Graaf Willem moest met zijn gezin vluchten. Vanuit zijn ballingsoorden Keulen en Bremen vroeg hij tevergeefs om betaling van de jaarrente. Ook na terugkeer in Bergh in 1577 kreeg hij niets. Volgens de hertog van Kleef was door de oorlogshandelingen alle normale scheepvaart gestopt, zodat er geen tolinkomsten waren. Hij kon dus onmogelijk betalen.

Na graaf Willems dood in 1586 verplaatste het krijgstoneel zich naar elders, zodat zijn weduwe Maria van Nassau in 1588 in Kleef aanklopte. De schuld bedroeg toen 25.800 Rijnse gulden, minder dan de 32.500 Rijnse gulden in 1556, maar omgerekend nog altijd een miljoenenbedrag. Er zijn in de loop van de jaren daarna verschillende regelingen getroffen, die ook wel tot enige jaren betaling hebben geleid, maar pas in 1756, in de tijd van graaf Johan Baptist, kon de kwestie, samen andere problemen die er nog tussen Bergh en Kleef bestonden, worden opgelost. Wat de oplossing was, blijft onduidelijk, maar het lijkt erop dat Bergh afstand heef gedaan van de jaarrente.

Bronnen

  • Archief Huis Bergh:
    • Inventarisnummers 149, 4919–4927, 5467, 5468, 5470, 7053
    • Regesten 10, 514, 561–563, 573, 836, 1185, 1188, 1201, 1568, 2432, 2494, 3048
    • Briefregesten 2024, 2025, 2840, 3621, 4042, 4070, 4358, 4370, 4442, 4466, 4773, 5446, 5482, 5538, 5746, 6172, 7162, 7424
  • Rondom het Tolhuys aan Rijn en Waal, A.G. van Dalen, De Walburg Pers, Zutphen (1972), blz. 25–32, 50, 84–96
  • Op Wikipedia