Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !
Gasthuis algemeen
Een Gasthuis is een instelling die zijn oorsprong heeft in de middeleeuwen. In een tijd waarin de mensen veel meer dan vandaag op elkaar zijn aangewezen. Je kunt gerust stellen dat de naastenlefde die het Christendom preekt, op het leven in de Middeleeuwen zijn stempel drukte. Het was de tijd van de gilden, dat zijn de buurschapsorganisaties, die de belangen van de leden van de buurschap behartigden, de tijd ook waarin het armbestuur een sleutelpositie innam en ook voor de onderste lagen van de maatschappij het leven draagbaar te maken. Een sociale instlling bij uitstek is ook het Gasthuis. In een tijd dat van professionele logementen en herbergen nog geen sprake is, biedt het Gasthuis 'kost en onderdak' aan mensen die langs 's-Heren straten zwerven. Het zijn de vreemdelingen dus, de gasten, voor wie dit instituut in het leven werd geroepen. De kloosters zijn hiermee begonnen: zij hebben vanaf hun oprichting hun gastenverblijven. En op den duur richtten alle steden die zichzelf respecteerden, een eigen gasthuis in.
Want van deze 'gasten' waren er genoeg! Wij kunnen ons dat bijna niet meer voorstellen. De enige manier waarop zeker tachtig procent van de mensen reisde en trok, was te voet. De wegen waarover zeulende paarden of ossen de hotsebotsende karren en wagens voortroken, waren zandwegen met diepe sporen, verharde wegen bestonden niet. En voor de afwisseling zag je daartusen af en toe een galopperende ruiter te paard.
Al dat vreemde volk moest wat eten en drinken en 's-nachts slapen. Velen sliepen ergens in het hooi, maar gelukkig waren er ook de de Gasthuizen die teninste drie van de zeven werken van barmhartigheid hoog in het vaandel voeren: Hongerigenspijzen, Dorstigen laven, Vreemden herbergen. Zo kon je tegen de avond van iedere dag op jet 's-Heerenbergse Gasthusplein allerlei passanten tegenkomen, eigenaardige fiepen en vreemde vogels soms, pelgrims die pelgrimeerden langs 's-Heren wegen. Kooplieden, soldaten, toneelspelers, goochelaars, muzikanten, acrobaten, berenleiders, waarzeggers en kwakzalvers. Dan had je nog de arme lui: scholieren en studenten, de bedelaars en de schooiers. En ook de 'beroepsschooiers'. En dan de handwerksgezellen die van meester naar meester trokken om zich in hun vak tebekwamen: timmerlui bijvoorbeeld en meubelmakers, beeldsnijders, kunstschilders, bakkers en mulders. En bejaarden en zieken, gebrekkigen en kreupelen en mensen die afgbrand waren en geen dak meer boven het hoofd hadden.