Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !
Lippe, Adelheid van
Inhoud
Haar herkomst
Adelheid van Lippe was de tiende abdis van het Stift Elten. Zij was de opvolgster van abdis Guda. Na haar voorgangster Adelheid I, de achtste abdis, wordt zij ook aangeduid als abdis Adelheid II.
Adelheid van Lippe is na de abdissen Liutgard I en Liutgard II uit het geslacht van de graven van Hamaland de eerste van wie iets over haar afkomst bekend is. Zij werd rond 1169 geboren als dochter van Bernhard II van Lippe en Heilwig van Are-Hochstaden. Zij trouwde met Hendrik "de Zwarte" van Arnsberg, met wie zij minstens twee kinderen had. Haar man overleed omstreeks 1220 in Egypte tijdens de Vijfde Kruistocht, waaraan ook haar broer Otto heeft deelgenomen. Na de dood van haar man is Adelheid ingetreden in het Stift Elten.
Kind uit een religieus gezin
Wanneer Adelheid precies is ingetreden en hoelang daarna zij tot abdis is gekozen, is niet bekend, maar dat zij een religieuze loopbaan koos is niet vreemd. Haar ouders hadden twaalf kinderen en uit dit gezin van veertien personen hebben er negen een hoog geestelijk ambt bekleed. Dit werd in die tijd als een wonder gezien.
Omstreeks 1200 scheidde haar vader van haar moeder (waarvoor hij kerkelijke goedkeuring kreeg) en werd monnik in een cisterciënzerklooster. Hij ondernam met de Orde van de Zwaardbroeders een kruistocht naar het nog ongekerstende Lijfland (een gebied aan weerzijden van de huidige grens tussen Letland en Estland), waar zijn kloosterorde in Dünamünde (nu Daugavgrīva, een wijk van Riga) een klooster stichtte. Bernard van Lippe werd hier tot abt benoemd. Hij kwam in 1211 in Lijfland aan en werd in 1218 tevens bisschop van het nieuwe Lijflandse bisdom Selonië.
Adelheid en drie van haar zeven zussen werden abdis; Adelheid in Elten, Kunigunde in Freckenhorst, Gertrud in Herford en Ethelind in Bassum. Haar broers Otto, Dietrich, Gerhard en Bernhard werden proost in respectievelijk Utrecht, Deventer, Paderborn en Emmerik. Vervolgens werd Otto in 1215 bisschop van Utrecht en kon zo in 1218 zijn eigen vader tot bisschop van Selonië wijden. Gerhard werd in 1219 aartsbisschop van Bremen en Bernhard werd in 1228 bisschop van Paderborn.
De Katentol op de IJssel
Als abdis sloot Adelheid in 1241 een overeenkomst met Deventer over de Katentol op de IJssel. Al in 973 had keizer Otto II de Katentol aan het Stift geschonken, tegelijk met de erkenning als Rijksstift. De Katentol was een tol die varende kooplieden moesten betalen bij het passeren van een bepaald punt in de IJssel. Aanvankelijk lag dit punt tussen Zwolle en Kampen bij het toenmalige dorp Katen. Het Stift verpandde de Katentol steeds aan een persoon, maar in de eerste helft van de dertiende eeuw bleef de pachter, een zekere Ridder Rudolf, in gebreke. Daarop kwam Adelheid met Deventer overeen dat de tol in eeuwige erfpacht op deze stad overging. Deventer betaalde het stift dan elk jaar op Sint Maarten "twintig ponden en tien solidi Deventerse munt" en nog zeven solidi visgeld voor de abdis. Deze bedragen zijn in de loop der tijd meermaals aangepast.
De tol gold niet voor ingezetenen van het Stift en zijn bezittingen. Toch ontstond er een conflict toen abdis Agnes I in 1463 een klacht ontving van schippers uit Naarden die wel tol hadden moeten betalen. Naarden lag in het Naardingerland, een Eltens bezit uit de erfenis van Wichman IV van Hamaland, die in 967 het Stift had gesticht.Hoewel Deventer de zeggenschap over de tol had, meende abdis Agnes toch dat de schippers als Stichtgenoten des stichtes van Elten ende dienstmannen Sunte Vijts onses Pattroons recht op tolvrijheid hadden. De bestuurders van Deventer beslisten echter anders. Volgens hen gold de tolvrijheid alleen voor de inwoners van Naarden zoals dat in 1241 had bestaan. Dat was echter rond 1350 afgebrand, waarna het nieuwe Naarden op een andere plek was herbouwd. De privileges van het oude Naarden golden daarom niet voor het nieuwe Naarden, zodat de schippers wel tol moesten betalen.
Haar gedachtenis
In het Necrologium van Elten staan de overlijdens van Adelheid I en II ingeschreven op IIII Id. Jan. (10 januari) en op III Kal Jan. (30 december), beide zonder jaar. Welke inschrijving op welke Adelheid betrekking heeft, is daarom niet zonder meer duidelijk. Berghapedia volgt hier de literatuur, waar het overlijden op 10 januari dat van Adelheid II is. De inschrijving luidt:
- O[biit] Adeleydis Abbatissa q[uae] cont[ulit] annuatim quatuor plaustra vini et illa 4 plaustra dabit Abbatissa quae tunc temp. preest sing[ulis] annis Capitulo distribuenda domicellabus extra scolam existentibus et non pueris. Et illa die si fuerit dies Carnium Capitulum debet afferre ad altare unam quartam vini unam assaturam et panem quator denariorum sacerdoti summam missam celebranti. Si vero non fuerit dies carnium afferetur pissis de 1 grossa. Abbatissa t.t. debet offerre 1 brab.
De inschrijving geeft instructie hoe de vier wagenlasten wijn die abdis Adelheid jaarlijks verdeelde nu door het kapittel verdeeld moeten worden. De priester die herdenkingsdiensten voor haar leidt krijgt wijn, brood en vlees. Op vastendagen krijgt hij vis in plaats van vlees. De abdis betaalt hem 1 brab. (een niet nader omschreven Brabantse munt.
Abdis Adelheid II werd opgevolgd door abdis Godelindis.
Bronnen
- Op Google Books:
- Het necrologium en het tynsboek van het adelijk jufferen-stift te Hoog-Elten, medegedeeld uit het onuitgegeven oorspronkelijk handschrift, benevens ene geschiedenis der Abdij, N.C. Kist; Leiden (1853), blz. 29–30, 54, 63
- Die Herrschaft Rheda und ihre Residenzstadt, Hermann Schaub, Bielefeld (2006), blz. 33–34
- Our Royal Titled Noble and Commoner Ancestors en andere genealogische websites
- Op Wikipedia: