Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !
Hartjes, Maria Frederika: verschil tussen versies
k (→Woensdag 21 februari 1912) |
k (→Zaterdag 24 februari 1912) |
||
Regel 37: | Regel 37: | ||
Te half twee hedenmiddag werd het zoeken met de honden opgegeven. Moge het niettegenstaande deze aanvankelijke teleurstelling gelukken spoedig den misdadiger te ... straf voor zijn lage en lafhartige daad ... moge ontgaan. | Te half twee hedenmiddag werd het zoeken met de honden opgegeven. Moge het niettegenstaande deze aanvankelijke teleurstelling gelukken spoedig den misdadiger te ... straf voor zijn lage en lafhartige daad ... moge ontgaan. | ||
− | == | + | == Woensdag 21 februari 1912 == |
− | Graafschapbode | + | Graafschapbode Zaterdag 24 februari 1912 |
De Moord te Beek. | De Moord te Beek. |
Versie van 3 sep 2009 om 17:52
Hieronder staat de transcriptie van een aantal krantenartikelen, onder andere uit de Graafschapbode en NRC, over de moord op en de rechtzaak rond het 7-jarige meisje Maria Hartjes.
Inhoud
Maandag 19 februari 1912
Graafschapbode (Woensdag 21 februari 1912)
Moord te Beek.
Het zoo stille en vriendelijk gelegen dorpje Beek is Maandagmorgen opgeschrikt door een afgrijselijke misdaad, die den dag te voren er heeft plaats gevonden.
Het 7-jarig dochtertje van den arbeider Hartjes, Maria Hartjes, werd Zondagmiddag circa 4 uur naar den winkel van Ten Benzel gezonden om lucifers te halen. Het kind kwam tot groote ongerustheid der ouders niet terug. Het zoeken der ouders was tevergeefs. Te tien uur werd de marechaussee gewaarschuwd, die tot drie uur bleef zoeken, eveneens zonder resultaat. Eerst Maandagmorgen werd in het bosch op 5 minuten afstand van de ouderlijke woning het lijk gevonden. Het kind was geworgd. Dr. Taconis uit 's Heerenberg constateerde wellustmoord. Het parket uit Arnhem is nog denzelfden dag aangekomen en heeft geconstateerd, dat de moordenaar het lijk van het arme kind verdragen heeft, zoodat de misdaad op een andere plaats moet zijn gepleegd. De kapitein der marechaussee uit Arnhem leidt het recherche-werk. Onderzoek met speurhonden heeft nog niet tot een resultaat geleid. Een uit het bosch komend man uit Loerbeek is aangehouden, maar weer op vrije voeten gesteld.
Dinsdag 20 februari 1912
Tot zoover luidden de mededeelingen, die we gisteren per telegraag ontvingen en daarom bulletineerden. Heedenmorgen hebben we ons naar de plaats der misdaad begeven. Er heerscht in de omgeving een angstwekkende rust. Aanwezig was de burgemeester van Bergh, de heer Smit, die ons bereidwillig te woord stond en eenige mededeelingen deed. We vernemen, dat Maandag den geheelen dag gezocht is met het resultaat, dat een vrouwendoek is gevonden in de onmiddelijke nabijheid der plek, waar zichtbaar een worsteling heeft plaats gehad tusschen aanrander en slachtoffer. Deze plek is gelegen aan den rand van het bosch en van den grintweg, gaande van Ten Benzel naar Zeddam, duidelijk zichtbaar. Deze plaats is op dit oogenblik, 10 uur in den morgen, met zakken toegedekt om de lucht te behouden, terwijl ook de gevonden vrouwendoek op de plek ligt, waar ze is gevonden, om dezelfde reden in papieren gewikkeld.
Bij het speuren heeft Zondag de jonge speurhond van den rijksambtenaar Rademaker uit Beek reeds goede diensten bewezen en met groote zekerheid gespeurd. Geconstateerd kon worden, dat het kind eerst in den nacht, dus tijdens het zoeken, verdragen is. Een tweede lijkschouwing heeft aan het licht gebracht, dat van verkrachting geen sprake is. Het lijkje is Maandagavond naar 's Heerenberg vervoerd en zal heden te Arnhem een definitieve schouwing plaats hebben. Men is in afwachting van de komst van een politiehond uit Emmerik, die ieder oogenblik kan aankomen. Dan zal het onderzoek opnieuw beginnen. Of het zal leiden tot het ontdekken van den dader? We hopen het, maar moeten geduldig wachten.
Het vermoorde meisje, Maria Hartjes, is 7 jaren oud en vijfde uit een gezin van 7 kinderen. Het kind is Zondagmiddag in den winkel geweest en daar het pakje lucifers, waarvoor het uitgezonden was, ook werkelijk gehaald. Het pakje lucifers had het meisje nog bij zich in de mantelzak. De aanranding is dus op den thuisweg geschied in de onmiddellijke nabijheid der ouderlijke woning. Het lijk moet verdragen zijn, daar het gevonden is achter een houtmijt, die aan de overzijde van den weg gelegen is, op de grens van het bosch. Een zeldzaam brutaal stukje als men bedenkt, dat het transport heeft plaats gehad na één uur in den nacht, terwijl in het bosch met een speurhond werd gezocht. Te half één was men nog op de plek geweest, waar Maandagmorgen het lijk is gevonden. Toen lag het er echter nog niet. Ook heeft de moordenaar hiervoor den grintweg dwars moeten oversteken.
Te meer is er een zekerheid, dat het lijk getransporteerd is, daar het kind op den terugweg recht op haar woning is toegeloopen over het vlakke veld. De plek, waar de moord moet hebben plaats gehad, heeft men echter niet gevonden. Het zoeken in den nacht werd zeer belemmerd door de groote duisternis. Had men onmiddelijk over een volleerde en vertrouwde hond kunnen beschikken, waarschijnlijk was de moordenaar dien nacht reeds gearresteerd.
Omtrent het vinden van het lijkje vernemen we nog, dat 's morgens o.a. gezocht werd door de marechaussee’s en den rijksambtenaar Rademaker met zijn hond en de ongelukkige ouders. De hond ging met groote zekerheid op de houtmijt af toen het daar juist gevonden was door den wachtmeester der maréchaussée. De ouders, die in de nabijheid waren, doch van het vinden nog onkundig, werden eerst naar huis geleid, waar hen toen de treurige tijding voorzichtig werd medegedeeld. Het lijkje moest op de plaats blijven tot het parket uit Arnhem was gearriveerd is en daarna naar 's Heerenberg overgebracht. De beentjes van het arme kind waren bont en blauw, vandaar dat eerst aan verkrachting werd gedacht. Het parket vertrok weer in den namiddag naar Arnhem.
De Maandag aangehoudene was zekere B. uit Kilder, die voor een drietal jaren voor een aanranding reeds eenige maanden gevangenisstraf heeft ondergaan. Na tweemaal in verhoor te zijn geweest en met het lijkje geconfronteerd te zijn, werd hij ten slotte op vrije voeten gesteld. Bij half twaalf: Twee politiehonden zijn eindelijk uit Emmerik gearriveerd. Het begint te regenen, wat misschien het speuren zal bemoeilijken. Zoo juist passeert de auto van den heer Semmelink uit Doetinchem met het lijkje op weg naar Arnhem ter schouwing.
De tocht met de honden, twee prachtige, afgerichte honden, begint. Eerst wordt lucht gegeven aan de plaats, waar een worsteling vermoed werd. De hond liep echter doelloos heen en weer. Zooeven is bekend geworden, dat de vrouwendoek verloren is door vrouw Hartjes, zoodat deze doek, die anders misschien tot ontdekking van den dader zou kunnen leiden, met den moord niets uitstaande heeft.
Een nieuwe tocht wordt thans begonnen met als basis de houtmijt waar het lijkje gevonden is. Een der honden volgt nu hetzelfde spoor, dat Zondagavond door den hond van Rademaker is afgelegd. Thans werd opnieuw lucht gegeven en de hond op den weg gebracht, die de moordenaar heeft genomen, na het lijk te hebben neergelegd. Ook nu wordt weer hetzelfde spoor gevolgd, dat Zondagavond de hond van Rademaker nam, maar raakt ook dan weer het spoor kwijt bij de woning van den landbouwer Schut, aan den rand van het bosch. Beide keeren schoot de hond mooi uit en scheen het dier wel zekerheid te hebben. Maar het oordeel van de Duitsche polite is echter te veel tijd verloren gegaan. Het speet hun dat ze niet eerder gewaarschuwd waren, daar ze onmiddellijk zouden zijn gekomen en dan het resultaat wel veel gematiger geweest zou zijn. Thans zagen zij er een zwaar hoofd in, daar door den gevigen wind het spoor wel verwaaid is.
Nog een laatste proef werd genomen. Nu aan de overzijde van den weg. Thans werd als basis genomen een hoop sprokkelhout nabij de ouderlijke woning van het slachtoffer. De honden liepen aarzelend naar het “Kopje” nabij het tolhuis op den weg Didam – Zeddam. Op het hoogste punt ging de hond rechtsaf om bij het tolhuis weer op den grooten weg te komen. Waarschijnlijk lijkt ons, dat deze laatste tocht van den hond volkomen doelloos was, daar niet is aan te nemen, dat de moordenaar met zijn slachtoffer een wandeling van ruim een half uur om zal maken.
Na dezen tocht gaf de Duitsche polite echter de pogingen op. Ze verhaalden ons verschillende sprekende staaltjes van met deze honden gedane ontdekkingen van misdaden en waren bepaald ontstemd, dat ze niet eerder gewaarschuwd waren. Vooral hadden ze gaarne 's nachts gespeurd, daar dan de hond gedwongen was uitsluitend op den reuk af te gaan. Te half twee hedenmiddag werd het zoeken met de honden opgegeven. Moge het niettegenstaande deze aanvankelijke teleurstelling gelukken spoedig den misdadiger te ... straf voor zijn lage en lafhartige daad ... moge ontgaan.
Woensdag 21 februari 1912
Graafschapbode Zaterdag 24 februari 1912
De Moord te Beek.
Woensdagavond
Na den geheimzinnigen Dinsdag een emotievolle Woensdag. We willen niet verhelen, dat we Dinsdag ontmoedigd het terrein der misdaad verlieten. Alles was toen nog zoo in een geheimzinnig duister gehuld. Geen enkele aanwijzing, geen enkel vermoeden zelfs. En nu! De vermoedelijke moordenaar in hechtenis, in de marechausseekazerne te ’s Heerenberg, achter slot en grendel, we mogen wel zeggen achter sloten en grendels.
Waaraan die ommekeer, die lichtstraal in de diepste duisternis te danken? Met nederigen, maar met gepasten trots kunnen we het hier vermelden, in de eerste plaats aan de pers, die ook in deze droeve zaak haar eerenaam, koniging der aarde, weer schitterend gehandhaafd heeft. Een jonge dame uit Emmerik, Fräulein Christine Gottsmann, las Dinsdag in het Borgerblatt van de vermissing en den moord. Dien Zondagmiddag had zij op een rijtoertje met haar familie nabij de plaats, waar het lijkje gevonden is, een man gezien met een kind, dat met gevouwen handen en in smeekende houding voor hem stond. Zij had echter geen kwaad vermoeden, meenende dat het de vader was, die zijn kind bestrafte omdat het misschien weggeloopen was. Voor kwade gedachten was te meer geen grond, daar tot nu toe in onze omgeving een dergelijke droeve historie nog niet was afgespeeld.
Later zag zij, omkijkende, den man met het kind het bosch ingaan. Zij reed door, maar kwam door het bericht in de Emmeriksche bladen op de gedachte, dat deze ontmoeting met den moord in verband kon staan.
De dame gaf toen onmiddelijk van haar vermoeden kennis aan den wachtmeester der marechaussee te ’s Heerenberg en gaf zoo’n duidelijk signalement, dat de brigadier der marechaussee van Boven naar Beek kon vertrekken om zekeren Franciscus Derksen aldaar in hechtenis te nemen. Deze bevond zich op dat oogenblik in de nabijheid van het café ten Benzel, alwaar hij voorloopig geboeid in de keuken werd gezet.
Inmiddels was ook Mej. Gottsmann, per automobiel van den heer Semmelink uit Doetinchem, te Beek gearriveerd, doch nog niet met den gearresteerde geconfronteerd. Deze werd n.l. geplaatst tusschen een viertal politiemensen in burger en uit dit vijftal wees de dame onmiddelijk den arrestant aan. Bovendien had de dame vooraf een duidelijke beschrijving gegeven van de kleeren van het meisje en van den manspersoon in het bosch. Ook dit kwam met de werkelijkheid goed overheen.
Dat onder deze bezwarende omstandigheden de aangehoudene gevankelijk naar 's Heerenberg werd gevoerd, behoeft geen betoog. Ingevolge afspraak had bovendien de kommies Rademaker zich op den weg opgesteld met zijn jongen speurhond en deze liep toen direct op Derksen toe. Franciscus Derksen, van beroep veldarbeider, is geboren 7 Maart 1877 en gehuwd met een Duitsche weduwe, geboren in 1864. Zijn drie stiefkinderen zijn allen in Duitschland werkzaam. De laatste veertien dagen was de man voortdurend dronken. Hij staat niet gunstig bekend en draagt den bijnaam “Duumke” of zoals ook gezegd wordt “Duumke Derksen”. Denzelfden avond werd hij nog geconfronteerd met het verzegelde doodkistje en ook nog naar de plaats der misdaad gevoerd.
Dinsdagavond nog is het lijkje uit Arnhem teruggekomen en de schouwing heeft aan het licht gebracht, dat geen verkrachting heeft plaats gehad. Tevens willen we hier een onjuistheid herstellen uit een vorig verslag. Dr. Taconis uit 's-Heerenberg, die de eerste schouwing verrichtte, heeft toen reeds onmiddellijk geconstateerd, dat van verkrachting geen sprake was. Ons bericht meldde het tegendeel. We haasten ons daarom die fout te herstellen en betreuren het den goeden naam, dien dr. Taconis ook als medicum geniet, onverdiend in gevaar te hebben gebracht.
Woensdagmorgen is het ongelukkige kind, na een plechtige mis in de Katholieke kerk te Beek, aldaar ter aarde besteld. Er was uit den aard der zaak zeer veel belanstelling en het medelijden was algemeen.
We wendden ons Woensdagmorgen tijdig tot den brigade-commandant Kelder der marechaussee te ’s-Heerenberg, die ons zeer bereidwillig alle gewenschte inlichtingen verstrekte. Deze deelde ons mede, dat de aangehoudene blijft ontkennen iets van den moord te weten. Den geheelen dag weet hij op te geven, waar hij is geweest, behalve van drie tot vijf. Door dronkenschap laat zijn geheugen hem op die uren in den steek. Bezwarend is echter voor hem, dat hij Zondagnacht, in afwijking van andere nachten, zich in eene schuur te Zeddam heeft opgehouden en verschillende door hem gedane mededeelingen besliste leugens zijn.
Nadat we deze mededeelingen als stof voor ons extra nummer hadden overgeseind, brachten we andermaal een bezoek aan het bureau der marechaussee, waar inmiddels uit belangstelling ook de commissaris van politie uit Emmerik en de politie-ambtenaar, die Dinsdag de tochten met de honden ondernam, gearriveerd waren.
Met deze heeren hadden we een langdurig en buitengewoon vriendschappelijk onderhoud. We vernamen van hen, dat de gearresteerde Dinsdag tijdens het speuren tot de toeschouwers op den grintweg had behoord en de hond van den commissaris bij het eind van den tocht tegen den verdachte is opgesprongen. Daar de hond echter door andere honden werd afgeleid hechtte men hieraan geen verdere betekenis.
We vernamen nog, dat de verdachte zich op den terugweg moet hebben laten ontvallen: “De honden hebben het wel goed” of “De honden hebben best gewerkt.” In hoeverre deze mededeeling waar is, hebben we niet kunnnen controleeren. Onmogelijk is het niet, dat dit verhaal een der vele fabelen is, die omtrent deze zaak in omloop en nu juist niet dienstig zijn het onderzoek tot een goed einde te brengen. Tijdens het gesprek met deze Duitsche heeren komt de commandant mededelen, dat het parket uit Arnhem te half drie zal arriveeren.
Te half twaalf komt een nieuwe getuige opdagen. Het is zekere Van Uhm uit Stokkum, die weet te vertellen, dat hij Derksen Zondagmiddag vijf uur gezien heeft op een uur afstand van de plaats der misdaad. Derksen was toen volgens getuige stomdronken en niet in staat te fietsen.
Te twaalf uur arriveren twee auto’s van den heer Semmelink uit Doetinchem, teneinde bij het onderzoek en vervoer ten dienste te zijn. Die twee auto’s zijn meer dan voldoende om half ’s-Heerenberg te doen uitloopen. Een ware belegering van het politiebureau volgt en dit beleg is dien dag niet meer opgeheven. Al dit wachten was echter tevergeefs. Derksen kregen ze niet te zien.
Nadat mej. Gottsmann uit Emmerik per auto was afgehaald werd een nieuw bezoek gebracht aan het terrein der misdaad. De dame gaf hier alle gewenschte inlichtingen. Vertegenwoordigers der geinteresseerde pers deden hier een drietal opnamen. Allereerst werd de plek gekiekt, waar het kind gevonden werd, tweedens de dame ter plaatse waar ze het kind met den man zag staan en ten slotte een algemeene groep op den weg met o.a. mej. Gottsmann naast de ouders van het slachtoffer. Te ruim half drie is dit onderzoek afgeloopen en begeven zich allen naar Ten Benzel om de komst van het parket af te wachten.
In een kort onderhoud met mej. Gottsmann werden we te 2.45 gestoord door de komst van het parket, bestaande uit de waarde Mrs. J. P. Hofstede, substituut-officier, Jhr. J. A. v.d. Does, rechter-commissaris en Chr. C. Beelaerts van Emmichoven, griffier. Het verhoor duurde slechts kort. Reeds te 2.50 brachten de auto’s ons naar het terrein der misdaad, waar tot 3.12 een hernieuwd nauwgezet onderzoek plaats vond.
Kwart over drie hielden de auto’s stil voor het Tolhuis van A. A. Giezenaar, een zwager van Derksen, en waar volgens den loop der honden de dader waarschijnlijk heeft vertoefd. Hangende dit onderzoek komt een marechaussee per fiets aanrennen en deelt mede, dat een heer, werkzaam op de machinefabriek van Van Olmborn & Co. te Emmerik een man gezien heeft op den weg en bereid is te komen getuigen. De fiets zal deze getuige beslist herkennen.
Het verhoor van Giezenaar neemt 25 minuten in beslag, waarna om 3.40 de terugreis naar Bergh wordt aanvaard, thans met parket. In verband met den nieuwen getuige is aan de auto, waarin wij gezeten waren, de fiets van Derksen gebonden, een oude Brennabor.
Als we om 4.20 te ’s Heerenberg arriveeren is de verdachte reeds circa 10 minuten in verhoor genomen. Dat verhoor neemt ruim een uur in beslag. Om tien minuten over vijf werd hij weer naar de cel teruggebracht. Toen zagen we hem voor ’t eerst. Hij heeft een frisch gezicht, blonde snor, is middelmatig groot en heeft geen ongunstig uiterlijk. Het verhoor blijft zonder resultaat. Derksen bleef halsstarrig ontkennen, al weet hij ook nu nog niet te vertellen, waar hij na drie uur geweest is.
De nieuwe getuige uit Emmerik kan geen mededeelingen doen, die met de zaak in verband staan. Hij heeft Zondag iemand op den grintweg bij Beek gezien met een nieuwe fiets met roode banden, die gedachteloos over den weg liep. Dit had zijn aandacht getrokken en van dit bevinden deed hij mededeeling aan de Justitie. Bij onderzoek bleek echter dat deze fiets aan iemand behoorde, die met de zaak absoluut niets uitstaande heeft, zoodat het getuigenis van dezen Duitscher aan de zaak niets af of toe doet en dus ook niet het getuigenis van mej. Gottsmann op losse schroeven stelt, zooals in enkele bladen wordt voorgesteld. Voor alle zekerheid werd Derksen daarna nog even geconfronteerd met den getuige en sprak het vanzelf, dat deze moest verklaren, dat het een ander geweest is.
Deze getuige staat dan ook niet in, maar naast de zaak. Intusschen valt het te prijzen, dat hij ter wille van de zaak zich bereid heeft verklaard zoo mogelijk licht te verschaffen. Bij die confrontatie hadden we weer tweemaal gelegenheid Derksen, die ons ook nu rakelings passeerde, goed op te nemen en de oude indruk bleef ook nu voor ons bestaan.
Om 5.37 vertrok het parket weer naar Arnhem en hadden wij onze dagtaak ... gedaan. Wel ... wij nog bij verschillende adressen, maar wijsheid en verlichting zijn zoo moeilijk te ... dat we het niet wagen er hier iets over te schrijven. Ons is de verantwoordelijkheid te groot om met dergelijke fabels, want meer zijn het niet, de taak der justitie, die toch reeds zwaar genoeg is, te bemoeilijken.
Donderdagnacht.
Reeds gisteren (Donderdag) kwamen ons in den loop van den dag telkens bijzonderheden ter oore, die den twijfel aan de schuld van den verdachte Derksen steeds grooter deed worden. Naast de getuigenis van Van Uhm, verklaarde ons een stadgenoot T., dat hij Zondagavond omstreeks half zeven Derksen in het koffiehuis van Hieltjes aan den weg naar ’s-Heerenberg nabij deze plaats had ontmoet en dat deze daarop met hem naar Zeddam was gereden. Blijkbaar had Derksen, die verklaarde van Stokkum te zijn gekomen, reeds eenigen tijd in deze herberg doorgebracht, zoodat deze getuigenis geheel aansloot bij de verklaring van Van Uhm. Daarna vernamen wij nog, dat een stadgenoot, de slager H. J. heeft verklaard, op Zondagmiddag tusschen drie en vijf uur bij Van Uhm te Stokkum met Derksen in gezelschap te zijn geweest en met hem over den verkoop van een paard te hebben onderhandeld. Al deze aanwijzingen, die nauwkeurig bij elkander aansluiten, deden, ook in verband met de stellige verklaring van D. dat hij onschuldig was, twijfel ontstaan of men wel op het goede spoor was. Daarop ontvingen wij het bericht, dat de ouders gevankelijk te ’s-Heerenberg waren binnengebracht, onder verdenking van schuldig te zijn aan den moord. ’t Was bijna niet te gelooven en hoewel ons bericht uit een betrouwbare bron afkomstig was, aarzelden wij toch het te publiceeren, spoedig kregen wij echter de bevestiging van de gevangenneming en haastten wij ons dit te publiceeren, zoodat onze leezers in de stad en zooveel mogelijk ook daarbuiten nog gisterenavond met het treurig nieuws werden bekend gemaakt. Daarop werd weder onmiddelijk op een onderzoek uitgegaan en als resultaat daarvan kunnen wij nog het volgende mededeelen: Toen we Donderdagavond omstreeks 10 uur per auto te ’s-Heerenberg aankwamen, was het onderzoek in vollen gang, met welk resultaat konden we niet vernemen, maar onze indruk was, dat er zeer ernstige vermoedens tegen de ouders bestaan. Van particuliere zijde werd ons nog medegedeeld, dat eenige tijd geleden in hetzelfde gezin twee kinderen zijn overleden, zonder dat tijdens de ongesteldheid een doctor was geraadpleegd. Nu tegen de ouders zulke zware vermoedens zijn gerezen, wordt deze omstandigheid weer opnieuw opgerakeld, en vraagt men zich af, op welke wijze deze kinderen toen den dood hebben gevonden.
Vrijdagmorgen
Heden per tram van 4.40 is onze verslaggever weder opnieuw op onderzoek naar ’s-Heerenberg vertrokken. De aanwijzingen van de schuld der ouders aan de misdaad nemen met elk oogenblik toe. Zie het verdere nieuws onder laatste berichten.
DE MOORD TE BEEK – Graafschapbode 1912
Onder het afdrukken van ons vorig nummer ontvingen we nog het bericht, dat Franciscus Derksen voor den Officier van Justitie in vrijheid is gesteld, daar afdoende is gebleken, dat Derksen den moord niet heeft gepleegd. Hij is den geheelen middag in Stokkum geweest in gezelschap van anderen en is dus ten onrechte verdacht geworden door de aanwijzingen der Duitsche dame, die nog steeds meent Derksen met het kind gezien te hebben. Toen de Officier van Justitie Derksen mededeelde, dat hij in vrijheid werd gesteld, verklaarde hij nooit meer een borrel te zullen drinken. ’t Is voor hem en zijn gezin te hopen, dat hij dit goede voornemen getrouw blijft. Ook vrouw Hartjes is nog denzelfden dag verlof gegeven naar huis terug te keeren. De vader van het vermoorde meisje is echter op ernstige vermoedens de dader te zijn, in het huis van bewaring ingesloten. Op last der Justitie zijn Zaterdag, Jan en Reinier Hartjes aan de ouderlijke macht onttrokken en ondergebracht in het Christelijk logement “Welkom” te Arnhem. Zondag geschiedde hetzelfde met een meisje uit het gezin. Natuurlijk blijven de verhooren van Hartjes geheim, maar zooveel weten we, dat het getuigenis der kinderen lijnrecht staat tegenover de mededeelingen van den vader, die nog steeds ontkent den moord te hebben gepleegd. De vermoedens tegen den vader schijnen echter zoo sterk, dat Maandag de Officier van Justite rechtsingang tegen hem heeft gevraagd ter zake, dat hij op of omstreeks 18 Februari te Beek opzettelijk zijn zevenjarig dochtertje, Maria Frederika, van het leven heeft beroofd, door voornoemd kind opzettelijk de keel dicht te knijpen en aldus te worgen. Tenzij Hartjes ten slotte tot bekentenis wordt gebracht, zullen er van deze droevige gebeurtenis wel geen bijzonderheden meer loskomen. Zondag hebben we nog eens een bezoek gebraacht aan het terrein der misdaad en viel het ons op hoe rustig het er nu was, in tegenstelling met de vorige week. Ons eerste bezoek gold Derksen, die nu zeer goed over den afloop te spreken was. De man schijnt tijdens zijn gevangenschap zeer neerslachtig te zijn geweest, want hij herkende ons niet en wist evenmin, dat hij Woensdag driemaal rakelings langs ons heen was gegaan. In Beek zelf weet men niet, wat men van de zaak moet denken. De menschen die anders nog al gauw hun oordeel hebben gevormd, zijn huiverig iets los te laten. Als men hen vraagt of zij Hartjes tot den moord in staat achten, is een nietszeggend schouderophalen het antwoord. Ook met vrouw Hartjes hadden we een kort onderhoud. Zij houdt bij alles vol, dat haar man van den moord niets afweet. We vonden het echter te pijnlijk met de vrouw over de zaak te spreken en verlieten haar weer na enkele minuten. Reeds meer dan een week is het nu reeds geleden dat de vreeselijke misdaad heeft plaats gehad. De eerste opwinding is geluwd. Werkelijk nieuws in deze zaak ontbreekt geheel. Wat men thans nog verneemt zijn “en dits”, die naar wij kunnen beoordeelen, met de waarheid op gespannen voet staan. Nog enkele dagen en de pers zwijgt over het geval. En ook bij de menschen, zelfs bij de bewoners der onmiddelijke omgeving, vragen nieuwe feiten, nieuwe gebeurtenissen van allerlei aard de aandacht. Nog een korte opheldering volgt over enkele weken tijdens de terechtstellingen. En dan! De zaak komt in het groote “historie-boek”, dat dikwijls tegelijk “vergeet-boek” is. Gelukkig!
Rechtzaak 9-7-1912
Graafschapbode (rond 9-7-1912)
Voor de Arnhemsche Rechtbank stond Dinsdag 9 Juli terecht Herman Engelbert Bosch, beklaagd, dat hij op den 18 Febr. 1912 te Beek, gemeente Bergh, opzettelijk Maria Frederika Hartjes van het leven heeft beroofd, door voornoemd kind opzettelijk de keel dicht te knijpen en te verworgen en bovendien wegens denzelfden dag op een vroeger uur gepleegde openbare schennis der eerbaarheid.
Gezien de uitgebreide verslagen, die we indertijd omtrent dit misdrijf publiceerden, achten we een resumée van het toen voorgevallene overbodig en bepalen ons daarom uitsluitend tot het voor de rechtbank behandelde, te eerder omdat ook hierbij het geheele verloop der zaak zoowel door het openbaar ministerie als door de verdediging is geschetst.
De rechtbank was aldus samengesteld: Mr, P. Gratama, president; Mr. P. F. A. Cremers en Mr. P. C. Klaassesz, rechters; Mr. Ch. C. Beelaers van Emmichoven, griffier; terwijl het openbaar ministerie wordt waargenomen door den substituut-officier, Mr. J. P. Hofstede.
In het beklaagdenbankje zit de verdachte Bosch. Hij volgt het verloop der zitting met een eenigszins wild uiterlijk en een vrij brutale houding. Eens zelfs waagt hij het te lachen tijdens het getuigenverhoor, wat hem een ernstige berisping van den grijzen president bezorgd. Voor de rechters geroepen, blijft hij pertinent ontkennen den moord te hebben gepleegd en omtrent het andere ten laste gelegde verklaart hij zich niets meer te herinneren. Hij was toen dronken.
President: Waarom heb je dan gelogen.
Bekl.: Ik heb niet gelogen.
Pres.: Je bent toch op verscheidene leugens betrapt. Zoo is het een leugen, dat je op zij van den weg een behoefte hebt gedaan. Hoewel je de plaats nog precies wist aan te wijzen, is er niets gevonden. Waarom nam je niet de kortste weg naar huis en ben je onnoodig omgereden. Waarom dat alles? Als je onschuldig bent, behoef je niet te liegen. Je hebt zelfs gezegd, dat je het kind niet hebt gezien.
Op verzoek van het O.M. moet beklaagde vertellen hoe hij den bewusten dag heeft doorgebracht.
Beklaagde zegt om 9 uur naar ’s Heerenbeg naar Jasperse te zijn gereden en vervolgens daar twee herbergen te hebben bezocht. Om 1 uur is hij aldaar weggegaan en is toen bij vrouw Lenting terecht gekomen. Van het daar voorgevallene herinnert hij zich niets meer. Vervolgens is hij naar huis gereden om te eten, is toen in de kerk te Beek ter biecht gegaan, hierna in een tweetal café’s, n.l. bij Bultink en bij Heuveling bier gedronken en ten slotte bij Ten Benzel weer bier. Hoe laat dat was, weet bekl. niet.
O.M.: wie waren er bij Ten Benzel.
Bekl.: Ik kende hen niet.
O.M.: Hoeveel waren er.
Bekl.: Twee.
Nog later is beklaagde bij Te Winkel geweest en toen naar huis koffie wezen drinken. Hierna heeft hij het bierhuis Heints te Kilder bezocht en is daar tot 11 uur gebleven.
O.M.: Waarom ben je van Ten Benzel naar huis langs den Dassenboomschen weg gereden.
Bekl.: We hebben daar land gepacht en ik wilde dit bekijken.
O.M.: De eene keer zeg je het land te hebben willen zien en de andere keer aan een natuurlijke behoefte voldoen en dat op zoo korten agstand van je huis. Je hebt toen ook je vader gezien. Waarom heb je gevraagd waar Te Winkel was?
Pres.: Ontken je ook, dat je Aleida Hartjes eens hebt aangevallen.
Bekl.: Ja.
De eerste getuige, de wachtmeester der marechaussee te ’s Heerenberg, G. Kelder, ontving Zondag 18 Febr. plm. 11 uur bericht van de vermissing, is circa 12 uur met zoeken begonnen, doch vond het lijkje eerst Maandagmorgen om plm. half negen.
Pres.: Is het niet mogelijk dat het lijkje reeds ’s avonds achter de houtmijt gelegen heeft.
Get.: Vergissen is menschelijk, maar ik geloof het niet. Get. is echter niet langs de mijt heengeloopen, maar heeft haar aan weerszijden met een Solarlantaarn belicht.
Pres.: Acht u het er liggen van het lijkje zeer onwaarschijnlijk of onmogelijk.
Get.: Onmogelijk. Na het vinden van het lijkje is hij naar Hartjes gegaan en deze wist ook, dat het lijkje er nog niet lag. Het had blonde plekken aan den hals. Het broekje was dicht, maar de geslachtsdeelen zagen er vuil uit. Getuige heeft het lijkje in een wit houten kistje gelegd en verzegeld naar dr. De Voogd te Arnhem gebracht.
Pres.: Heeft u ook het spoor van een rijwiel geconstateerd?
Get.: Neen.
De verdediger, Mr. J.R.H. v. Schaik, vraagt, of Hartjes en zijn vrouw bij het eerste verhoor verklaard hebben, dat ze geen rijtuig over den grintweg hebben hooren gaan. Dit staat in het proces-verbaal.
Get. herinnert het zich niet, maar als het in het verbaal staat, dan is het een feit.
Verdediger: Hoe heeft Juffrouw Gottsmann het terrein herkend? Heeft men haar bij Ten Benzel gebracht en zelf laten zoeken?
Get.: Ze is met de auto gehaald en ze is langzaam gereden. Eerst meende ze dat het bij Giezenaar aan den Tol was en liet daar stoppen, maar ze kwam hierop direct terug. Ze herkende de plek direct aan de boomen.
Verd.: Hoe heeft het verhoor van de 13-jarige Agnes te Winkel plaats gehad.
Get.: Op volkomen vrije wijze. Ik heb haar laten vertellen en telkens gevraagd of het geen ander geweest kon zijn. Ze is volstrekt niet door mij geleid.
Verd.: Hoe had het verhoor van Jan en Reinierus Hartjes plaats en hie is u ter oore gekomen, dat die er meer van wisten?
Get.: Van een der veldwachters en voordien reeds door de zonderlinge houding der ouders. Daarna zeide een der veldwachters, dat de jongens er meer van wisten en dezen hebben toen verteld, dat Marietje met de lucifers thuis was geweest, dat vader boos op haar was wegens de kapotte klompen en haar naar buiten was nageloopen om alleen terug te komen.
Verd.: Zeide het kind het uit eigen beweging?
Get.: Ja.
Verd.: Weet u den loop der politiehonden?
Get. is daar niet bijgeweest.
De gemeente-veldwachter van Beek, Hr. H. Clerx, had ’s avonds van een kind van Hartjes gehoord, dat Maria zoek was. Hij is toen gaan zoeken met vrouw Hartjes, den kommies Rademaker en diens hond, doch heeft niets gevonden. ’s Nachts is hij niet bij de houtmijt geweest. Den anderen morgen was hij bij het vinden, Het lag er alsof het er was neergegooid. De haren lagen niet onder het hoofd, maar iets naar achteren. (Het O.M. toont de foto aan den president.) Het had blonde vlekken aan den keel. Omdat de verdachte een rijwiel bij zich had, doet getuige mededeeling van eenige door hem genomen afstandsproeven met een rijwiel. Volgens getuige is het gezicht achter de houtmijt eenigszins belemmerd door een afhangende tak.
De getuige Kelder verklaart desgevraagd, dat de tak niet kon belemmeren bij een belichting aan weerszijden.
Verd.: Was Hartjes bij het zoeken?
Get.: Ik heb ’s nachts gezocht met Schut, Rademaker en de ouders.
Verd.: Had Hartjes ook voorkeur voor het zoeken op een bepaalde plaats?
Get.: Neen, hij liet ons geheel vrij.
Verd.: Is u bij het verhoor van de kinderen geweest?
Get.: Ja.
Verd.: Is er toen geheel vrij of suggestief gevraagd?
Get.: Geheel vrij.
Verd.: Heeft u gehoord, dat Hartjes tijdens het zoeken aan den Tol een glas bier heeft zitten drinken?
Get.: Wel gehoord, maar niet gezien.
Verd.: Heeft het u niet verwonderd, dat Hartjes hierbij rustig is gaan zitten?
Get.: Jawel, maar hij kon dorst gehad hebben.
Verd.: Had i ook dorst en hebt u ook gedronken?
Get.: Ja, maar staande.
De verdediging vraagt nog eenige inlichtingen omtrent den loop der politiehonden die aan de hand van een kaart worden gegeven.
De deskundige, dr. De Voogd, heeft met dr. Thijssen de sectie verricht. De griffier leest het rapport van den geneesheer voor, waaruit blijkt, dat de dood door verstikking is ontstaan. Het vuil in de geslachtsdeelen is veroorzaakt door afscheiding van faeces tijdens de worging.
Pres.: Kan de verstikking binnen de minuut intreden?
Get.: Binnen zeer korten tijd, wel binnen twee minuten.
Pres.: Kan het ook gebeurd zijn door zeer hard aanpakken, zonder wil om te dooden?
Get.: Dat duurt zeker een oogenblik en geen twee minuten.
Verd.: Is het kind ruw of met zachte hand aangepakt?
Get.: Niet met zachte hand, want dan waren de gevolgen niet zoo erg geweest.
De verdediging zegt onder ruw te verstaan of er iets gebroken is.
Get.: Neen, er is niets gebroken, maar met zachte hand is het kind niet aangepakt.
Verd.: Is het denkbaar, dat iemand, die gewoon is kinderen te betasten, een moord doet zonder di....
Get. acht dit wel denkbaar.
Verd.: Als zoo iemand er toe in de gelegenheid is, laat het zich dan denken, dat hij het niet doet?
Get.: Er kunnen invloeden geweest zijn, die het hem belet hebben. Hij kan b.v. iets gehoord hebben. Dat weten we niet.
Rechter Klaasesz: Is het kind met de linker- of de rechterhand geworgd?
Get.: Dit is niet met zekerheid te zeggen. Het kan met beide handen gebeurd zijn. Het maakt den indruk, dat het kind van achteren is aangegrepen en met beide handen geworgd.
Het O.M. vraagt den beklaagde, of hij zich nog herinnert, wat hij in 1907 heeft uitgehaald met Theodora Hendriksen. Beklaagde zegt van niet, waarop het O.M. het hem nog eens voorleest.
De vader, A.J. Hartjes, verklaart het kind uitgestuurd te hebben om lucifers te halen en het niet weer terug te hebben gezien, voor ze het dood thuis brachten. Hij heeft het niet zien liggen. Zijn vrouw is in onmacht gevallen.
Pres.: Hoe laat ben je beginnen te zoeken?
Get.: Circa half zeven.
Pres.: Ben je ’s avonds bij de houtmijt geweest?
Get.: Ja, met den wachtmeester Kelder.
Pres.: Kon het kind er toen reeds gelegen hebben, niettegenstaande je het niet hebt gezien?
Get. acht dit best mogelijk.
Pres.: Wat kun je vertellen met het gebeurde van Bosch met je dochter Aleida.
Get. deelt mede, dat hij geregeld met het kind ter kerk gaat. Op een dier tochten is het kind met geld verlokt mede te gaan. Het werd echter bang, heeft “vader” geroepen en Bosch zette het toen op een loopen.
Pres.: Was dat niet op een Katholieken feestdag?
Get.: Op een afgeschaften feestdag.
Pres.: Je bent ’s middags gaan wandelen met je vrouw. Was je toen al ongerust?
Get. zegt van neen, het was een gewone wandeling, zonder argwaan. Hij was voornemens hout te koopen en ging een boom afmeten. Zijn vrouw was circa 30 pas doorgeloopen tot op een hoogte en heeft Marietje niet gezien, wel een man met een fiets. Toen hij terugging hoorde getuige het rijtuig van Gottsmann. Er liep meer dan één paard voor.
Op verzoek van den verdediging wijst getuige op de kaart zijn wandeling aan.
Verd.: Bent u al bij Schut geweest, voor de veldwachter kwam?
Get.: Wel mogelijk, maar ik herinner het mij niet.
Verd.: Op de begrafenisdag heb je zoo’n eigenaardig gesprek gehad met een buurvrouw. Heb je naar aanleiding van de arrestatie van Derksen niet gezegd: “Laten ze mij maar straffen in plaats van Derksen.”
Get.: Neen, ik heb gezegd: “Laten ze hem mij maar geven, dan zal ik hem wel straffen.”
O.M.: je hebt gezegd Bosch niet te kennen. Waarom heb je niet gezorgd, dat je jem leerde kennen, toen je voor hem gewaarschuwd was.
Get.: Ik meende, dat hij dood was. Er is er toen een in huis gestorven.
De moeder, Anna Oostendorp, vertelde ook de geschiedenis, die op 2 Gebr. Maria Lichtmis, is voorgevallen met Aleida. Het signalement, dat haar dochtertje van den man gaf, was, dat hij groote voeten had, een pet op en een oude fiets.
Pres.: Heeft ze niet gezegd, dat het Bosch was?
Get.: Het kind kende hem niet. Het had wel gezegd, dat hij er op leek, maar ze kon het niet zeker verklaren. Getuige wordt nu verzocht mede te deelen, wat er is gebeurd op den 18 Februari en vertelt, dat het kind om half vier is uitgestuurd om lucifers te halen. Eerst zou haar broertjes gaan, maar Maria wilde graag om haar blauwe schortje te laten zien.
Pres.: was je niet ongerust, toen ze niet weerkwam?
Get.: Neen, ik dacht dat ze was gaan spelen.
Even later is getuige met Hartjes gaan wandelen. Het kind ging dansend van huis, vanwege haar nieuwe schort. Get. ging met haar man naar hout kijken, dat zij wilden koopen en ook gekregen hebben. Omstreeks vier uur is zij langs de kerke-rogge en hun eigen rogge naar de dennen gewandeld. Terwijl haar man het hout nazag, is zij op een hoogte naar Marietje wezen kijken.
Pres.: Waarom?
Get.: Dat doe ik wel vaker.
Pres.: Je had toch geen reden tot ongerustheid?
Get.: Neen, uit gewoonte. Ze heeft het kind echter niet gezien, wel een man met een fiets en ze heeft dien nagekeken tot hij in het hout verdween.
Pres.: Deed je dat met eenige bedoeling? Dat hoefde toch niet.
Get.: Neen, in afwachting, dat het kind moest komen.
Pres.: Aan den anderen kant van het bosch is toch de houtmijt?
Get.: Ja. We zijn toen naar huis gegaan omdat een persoon over den weg kwam, die misschien naar ons wilde.
Thuis gekomen was het kind er echter nog niet. Ze heeft toen haar zoontje Jan naar Ten Benzel gestuurd en toen gehoord dat het kind daar geweest was en niet bij anderen. Om half zes is ze er zelf heen gegaan en toen gehoord, dat kind den bosch was opgegaan.
Rechter Cremers: Hoeveel tijd verliep er tusschen de wanderling en half zes?
Get.: Toen de man over den weg ging, was het nog hel licht. Ze meent, dat de man de fiets onder den arm droen, doch weet niet wie.
Pres.: Ook niet op wien hij geleek, b.v. op Bosch?
Get.: Niet op gelet. Er loopen veel stroopers.
Verd.: Toen je van de wandeling thuis kwam, waren Jan en Reinier toen ook thuis?
Get.: Ja.
Wat heb je toen verder gedaan en waar gezeten.
Get.: Hartjes is toen hiet (?) gaan indragen en daarbij heb ik eerst geholpen, evenals Jan. Toen ze moe werd, is ze voor het huis gaan zitten.
Verd.: Had Hartjes klompen aan en wat voor kleeren?
Get.: Ja en een grijze manchesterbroek en pet.
Verd.: Heeft hij die klompen ook uitgedaan?
Get.: ’s Nachts.
Rechter Klaassesz: Heeft je man een fiets of kan hij fietsen?
Get.: Neen.
Verd.: Is het waar, dat je man je wel eens verweten heeft, dat Marietje geen kind van hem zou zijn?
Get.: (verontwaardigd): Neen, nooit.
De 13-jarige Theodoor ten Benzel, buiten eede gehoord, heeft vijf minuten voor vier de lucifers verkocht, maar Bosch niet in het café gezien.
Verd.: Hoe wist je, dat het vijf minuten voor vier was?
Get. Ik keek op de klok, om dat het tijd werd om koffie te drinken.
Elisabeth Nijenhuis, vrouw van Arnoldus Steentjes, heeft Marietje even voor vier den winkel zien binnengaan. Ze heeft Bosch niet gezien, de familie Gottsmann ook niet en ook geen man met een fiets. Een half uur later zag ze Jan Hartjes op den weg naar Didam.
Johanna Maria Sondern, vrouw van H.H. Clerx, heeft Maria zien gaan in de richting van den winkel naar haar woning. Het was omstreeks 4 uur. De lucifers had ze onder de schort, doch ze haalde die er in het voorbijgaan onderheen. Get. stond toen brood te snijden. Vijf of tien minuten later zat ze koffie te drinken en reed er een man voorbij. Ze weet niet of het B. was, want hij reed vreeselijk hard. Of de man van Ten Benzel kwam, weer ze niet. Een kwartier later passeerde het rijtuig van Gottsmann.
Verd.: Fietst u?
Get.: Neen.
Verd.: Kan iemand bij iw woning reeds zoo’n vaar hebben als hij van Ten Benzel komt?
Rechter Cremers: Dat moet u een deskundige vragen.
Get. gelooft het wel.
Gerrit W. Ten Benzel heeft Maria zien gaan van den winkel in de richting Zeddam, toen zij tegenover de woning van den veldwachter was. Hij heeft even later wel het rijtuig van Gottsmann gezien, doch geen man per fiets.
Van Wilhelmina ten Benzel heeft Bosch om ongeveer vier uur bier gekregen. Er waren toen in het café nog twee Emmeriksche kantoorbedienden. Misschien nog een derde. Bosch zat aan de groote tafel midden in het café. De beide heeren aan het raam. Bosc had het gezicht op de geopende deur. Hij is geen volle tien minuten gebleven en heeft één glas bier gedronken. De twee anderen heeren zijn samen in de richting Elten vertrokken. Ze heeft Bosch niet zien gaan in de richting Zeddam. Hij had de fiets buiten staan. Ze heeft Maria zien passeeren en in den winkel gaan, doch weet niet meer of Bosch er toen al was. Ze heeft haar niet zien terugkomen.
O.M.: Kan men niet van het café in den winkel kijken door het gordijn?
Getuige gelooft van niet. Er hangen twee gordijnen voor.
Verd.: Is u steeds in het café geweest?
Get.: Neen. Toen ik terugkwam, was Bosch buiten.
Verd.: Heeft Bosch in het café zijn behoefte gedaan?
Get.: Neen.
Verd.: Was de deur den geheelen middag open?
Get.: Ja, het was een zonnige dag.
Verd.: Waren de ruiten niet bevroren?
Get.: Neen.
Verd.: Toen ik gisteren bij u was, stonden er zulke mooie bloemen voor de ramen, waren die er toen ook?
Get.: Ja, maar toen waren ze nog niet zoo mooi.
Verd.: En gisteren waren de gordijnen zeer laag, was dat toen ook?
Get.: Neen, en de deur was aanhoudend open.
Verd.: Hoe weet u dat?
Get.: Hij was open en ik ben steeds in het café gewwest.
Verd.: Heeft iemand in den winter niet de neiging bij het binnenkomen de deur dicht te doen?
Get.: Dat weet ik niet.
Rechter Cremer: Was hij dronken?
Get.: Dat weet ik niet.
Rechter Klaassesz: Droeg hij een slappe hoed?
Get.: Dat weet ik niet zeker.
Verd.: Die andere in het café had die ook een fiets en zat die ook aan de groote tafel? Is die niet even te voren vertrokken?
Get. gelooft van wel. Deze zat echter met den rug naar de deur.
Mej. Christina Gottsmann uit Emmerik is dien middag over Elten en Beek naar Emmerik gereden. Om tien minuten voor half vijf heeft ze den man met het kind zien staan. De man ging het bosch in, het kind achter hem, schijnbaar niet gewillig meegaand. Het had een rood kleedje aan en een schortje voor. De kleedjes komen ter tafel en worden door getuige herkend als zijnde gedragen door het door haar geziene meisje. De man heeft zij echter niet in het gezicht gezien. Hij lijkt wel op Bosch.
Verd.: Hoe hebt u den weg teruggevonden?
Get.: We zijn er met de auto heengereden. Eerst is bij het Tolhuis gestopt, vervolgens langzaam doorgereden en heeft ze den weg herkend.
Rechter Cremers: Waarom is u het zien van man en kind opgevallen?
Get.: Ze stonden daar erg opvallend. Het kon echter de vader zijn en er is nog nooit iets dergelijks gebeurd in de streek.
Verd.: U hebt eerst verklaard niet te weten of de man een baard had?
Get.: Hij had geen baard.
Verd.: U hebt ’t toch eerst gezegd, en leest uit het rapport voor, dat zij verklaart, niet te gelooven dat hij een baard had.
Rechter Cremers vindt dit volkomen correct, want ze heeft den man alleen van achteren gezien.
Verd.: Weet u ook of er bij Ten Benzel fietsen buiten stonden?
Get. weet het niet.
Verd.: Stond de deur van het café open?
Get. weet ook dit niet.
De 14-jarige Aleida Hartjes heeft begin Februari, toen ze naar de kerk ging, een man ontmoet.
Pres.: Wat zeide die?
Get.: Hij vroeg of ik met hem mee ging het bosch in.
Pres.: Begreep je wat hij wilde?
Get.: Ik dacht dat hij me slaan wilde.
Pres.: Bood hij je geld aan?
Get.: Ja.
Pres. (op Bosch wijzend): Is dat die man? Kijk hem maar eens goed aan. Hier zal hij je niet slaan, daar zullen wij wel voor zorgen.
Get.: Hij lijkt er goed op.
Bosch blijft alles ontkennen.
Pres.: Heeft Kraaijenbrink het gezien?
Get.: Dat weet ik niet.
Tegen één uur wordt thans de zitting geschorst tot half twee.
De eerste getuige na heropening der zitting is Hendrikus Johannes Jansen. Deze getuige reed 18 Februari van Kilder naar Zeddam. Hij passeerde even voor vier het café Ten Benzel en zag Bosch daar zitten met het gezicht naar de deur. Naar aanleiding van Bosch’ voorloopige aanhouding had get. een paar dagen later tot hem gezegd: “Ik heb je gezien.
B.H. Boers, echtgenoote van Polman, kwam 18 Februari met Grada Vielt uit de kerk te Beek en zag even voor vier het kind van Hartjes. Zij kende het kind niet, maar Grada zeide dat het Marietje was. Het had haar verwonderd, dat te Beek een Kildersche was komen biechten en toen had Grada gezegd, dat dit Herman Bosch was.
Verd.: Hoe lang heb je er over geloopen van de kerk tot aan Ten Benzel?
Get.: Een goed kwartier, twintig minuten.
Verd.: Hoe ver van Ten Benzel heb je Bosch ontmoet?
Get.: Ongeveer half weg, iets dichter bij Beek.
Verd.: En je hebt het kind tien minuten na vier bij Ten Benzel uit zien komen.
Het O.M. merkt op, dat de afstand van Beek tot Ten Benzel 1100 M. is, dus 13 minuten gaans. Enkele verklaringen van getuige zijn dan ook absoluut onjuist.
De 13-jarige Grada Vielt is 18 Febr. Om 4 uur met vrouw Polman uit de kerk te Beek gekomen. Even voor Bultink reed Bosch haar achterop, n.l. tusschen de café’s van Bultink en Gerritsen. Even over vier heeft ze Marietje bij Ten Benzel zien binnengaan.
De wachtmeester Kelder komt verklaren, dat de beide laatste getuigen in de instructie verklaard hebben, dat het vóór vier was en het eerst vier uur sloef, toen zij voorbij Ten Benzel waren.
Vrouw Polman ontkent dit.
Reechter Cremers informeert nader, waaruit blijkt, dat Bosch de eerste keer niet per fiets was én hen eerst de tweede keer is achterop gereden.
Verd.: Hoever is het loopen voor deze vrouw van de kerk tot Ten Benzel.
Get. Kelder: Tien minuten.
Gerdina Berendina Berendsen woont aan den grintweg Beek-Kilder, tegenover den ingang van den Dassenboomschen weg, drie kwartier van de kerk te Beek. Ongeveer half vijf is ze naar de kerk gegaan en ontmoette Grada Vielt tusschen Ten Benzel en haar woning. Bosch heeft ze echter niet gezien en hij is ook niet op den weg geweest.
Verd.: Weet getuige nog, welke andere personen zij tegen is gekomen?
Get.: Grada Vielt en Leida Kluit.
Verd.: Bent u Heuveling niet tegengekomen?
Get.: Neen.
Verd.: Weet u dat zeker.
Get.: Ja.
A. Berndsen heeft op den grintweg een half uur staan praten met den militair Te Winkel en Bosch niet zien passeeren. Wel Bosch’ vader met diens schoonzoon Hartjes, die van den Dassenboomschen weg kwamen. Zijn vrouw ging toen juist naar de kerk. Toen zijn vrouw uitging was Te Winkel nog niet bij hem. Hij heeft eerst alleen voor het huis gestaan.
Maria Hegeman, vrouw van Jan Lucassen, is 18 Februari vanaf Loerbeek naar de kerk gegaan. Zij heeft Bosch niet gezien. Vrouw Berendsen liep niet ver voor haar uit. Toen zij zich klaar maakte stond haar man voor het huis.
Jan Lucassen is een kwartier na zijn vrouw naar de kerk gegaan en heeft Bosch evenmin gezien, in den tijd, dat hij op den weg was, is Bosch er niet geweest.
De 15-jarige Aleida Kluitman woont naast Vielt. Tusschen vier en half vijf is zij uit de kerk gegaan, is Grada Vielt haar achterop gekomen en zijn ze samen opgeloopen. Herman Bosch heeft ze echter niet gezien.
Jan Vielt is tusschen kwart over vier en half vijf van Kilder naar Loerbeek gegaan en was ruim half vijf in huis. Hij heeft Bosch ook niet gezien.
Beklaagde houdt echter vol op den weg te zijn geweest.
Pres.: Al die menschen hebben je niet gezien. Die zijn toch niet met blindheid geslagen. Wie ben jij dan tegengekomen?
Beklaagde weet niemand te noemen, maar houdt toch zijn bewering staande.
Pres.: We behoeven jou toch niet te gelooven. Als je niemand weet te noemen, staat je zaak niet sterk.
De 13-jarige Agnes te Winkel zegt bij de ouderlijke woning aan ’t krijgertje spelen geweest te zijn met Marietje Kubbe, toen ze Herman Bosch van de Dassenbergsche allee zag komen. Getuige weet zeker, dat hij uit dien weg kwam. Bij haar gekomen sprong hij van de fiets en vroeg of Hannes (haar broer) thuis was. Zij antwoordde, dat deze bij Berendsen was, waarop Bosch naar huis reed.
Bosch ontkent dit.
Pres.: Waarom zou het kind het dan zeggen? Waarom zou het kind liegen? Weet je daar antwoord op te geven?
Bekl.: Neen.
Pres.: Jij weet op heel weinig een antwoord te geven.
Verd.: Was jij ver van Marietje?
Get.: Ja.
Verd.: Hoe komt dat?
Get.: We speelden krijgertje.
Verd.: Is het waar, dat jij met Marie Kubbe hebt afgesproken om hetzelfde te vertellen?
Get.: Neen.
De president herhaalt dezelfde vraag nadrukkelijk.
Get. blijft ontkennen.
Marietje Kubbe, eveneens minderjarig, was aan ’t spelen met Agnes.
Pres.: Heb je met Agnes afgesproken dat je hetzelfde zoudt zeggen?
Get.: Neen.
Pres.: Heeft Agnes het je dan gevraagd?
Get.: Ja.
Agnes bekent het na aarzeling thans ook.
Het O.M. merkt op, dat Marietje Kubbe nooit beweerd heeft Bosch te hebben gezien. Ze heeft het van Agnes gehoord. Wel heeft ze hem van de fiets zien springen, maar ze heeft niet gezien van welken kant hij kwam, doordat zij verstoppertje speelden.
Maria Jedigt, vrouw van J. ten Winkel, heeft 18 Febr. tusschen 3 en 5 in haar woning vertoefd, gelegen aan den zandweg van Kilder naar den Dassenboomschen weg. Ze heeft Bosch niet gezien, maar van Agnes gehoord, dat hij naar Hannes had gevraagd.
Antonia Menning, vrouw van A. Keuben, kreeg bezoek van Bosch op een Zondag na den moord. Ze zagen toen een paar marechaussees aankomen, waarop Bosch zich verborg in het stroo op de deel, zeggende: “Als ze hier komen moet je zeggen, dat je me niet gezien hebt en dat ik bij Heintz (een café te Kilder) ben.”
De marechaussees zijn echter niet gekomen, waarop Bosch weer uit zijn schuilhoek kwam en zeide: “Ik ga eens even kijken of ze bij mij thuis zijn geweest.”
President (tot Bosch): Wat heeft dat te beteekenen?
Beklaagde verklaard niet gaarne met zijn Zondagsche kleeren te worden opgehaald.
Pres.: Waarom was je daar dan bang voor?
Bekl.: Ze waren al driemaal bij mij geweest.
Pres.: Die angst verraadt je kwaad geweten.
Getuige A. Keuben verklaart eveneens, dat Bosch zich bij hem verborg.
Pres.: Vond je dat niet gek? Had hij daar geen reden voor?
Get.: Hij zeide: Het zal wel weer om mij te doen zijn.
H.J. Sprong heeft met zijn vroer korten tijd voor den moord staan praten met Hartjes. Toen kwam Bosch toevallig voorbij uit de richting Elten en hij heeft hem gevraagd waar Bosch aaan den arbeid was en tot Hartjes gezegd: Als je hem dikwijls hier ziet, pas dan op je kinderen. Deze waarschuwing gaf hij naar aanleiding van het gebeurde met het kind van Hendriksen. Hij wist niet wat er met Aleida was voorgevallen.
O.M.: Waarom heeft het zooveel moeite gekost, om je tot dit getuigenis te krijgen? De rechter-commissaris moest het er als ’t ware uittrekken.
Get. heeft alles gezegd.
O.M. leest het tegendeel voor en zegt dat zijn vroer er bij gehaald moest worden. Get. moet wegens zijn heftigheid en geschreeuw er aan herinnerd worden, dat hij in de rechtszaal is.
J.W. Sprong deelt mede. Dat circa 7 weken voor den moord Hartjes door zijn broer voor Bosch gewaarschuwd is, toen laatstgenoemde passeerd.
O.M.: Je stroopt nog wel eens?
Get.: Ja, mijnheer.
O.M.: Waarom wilde je voor den rechter-commissaris het eerst niet zeggen?
Rechter Cremers: Ben je bang voor hem?
Get.: Ik heb nooit omgang met hem gehad.
Bosch lacht om de vraag van den heer Cremers.
Pres.: Bosch zit niet te lachen. Jij, die voor zoo’n afschuwelijk misdrijf terecht staat, zit daar te lachen. Je moest je schamen.
Jan te Winkel, milicien te Eden, was tusschen kwart voor vijf en half zes bij Berendsen, doch heeft Bosch niet gezien, ook de oude Bosch niet.
O.M.: Was je voor den tijd thuis?
Get.: Ja.
O.M.: Je hadt veel omgang met hen?
Get.: Ja, wij kaartten nog wel eens samen.
O.M.: Ging je wel met hem uit?
Get.: Neen.
O.M.: Zeg het maar gerust, al was het je vriend. Hij zal het, hoop ik, nu wel niet meer zijn.
Get.: Neen, ik heb vroeger met hem gewerkt.
O.M.: Je hebt nooit iets bij hem gemerkt van onzedelijkheid?
Get.: Neen.
O.M.: Je staat onder eede. Wat weet je nog meer van hem?
Get.: Niets meer.
Een nieuwe getuige, Frans Hendriksen, jachtopziener heeft in de richting van Hartjes en den Dassenboom een fietsspoor gezien, op circa 200 Meter van Hartjes, achter diens huis, op den Molenweg aan het Beukeslag. Getuige heeft dit nagespoord, omdat hij aan strooperij dacht. Het liep tot den molen en de Dassenboomsche allee in de richting Te Winkel. Dat was Dinsdag of Woensdag na den moord. Getuige heeft echter niet gezien, dat in het spoor bandafdrukken waren, die de fiets van Bosch maakt. Dat moet een ander gezegd hebben. Getuige wijst de gevonden sporen op de kaart aan.
Gehoord worden thans de getuigen à decharge, allereerst Theodoor Schut.
Verd.: Is Hartjes 18 Febr. bij u geweest en hoe laat?
Get.: Ja, te 6 uur.
Verd.: Verwonderde u dat?
Get.: Ja.
Verd.: Had u omgang met hem?
Get.: Ja. Het is mijn naaste buur.
Verd.: Was Hartjes op klompen?
Get.: Ja.
Verd.: Wie leidde het onderzoek?
Get.: Clerx.
Verd.: Is getuige bij het vinden van het lijk geweest?
Get.: Neen.
Verd.: Hebt u achter de mijt gekeken?
Get.: Neen.
Verd.: Bent u bij het speuren van den hond van Rademaker geweest?
Get.: Ja.
Verd.: Heeft de hond het klompenspoor gevolgd?
Get.: Ja.
Verd.: Is de hond niet bij den grintweg naar Zeddam lang blijven ruiken?
Get.: Dat weet ik niet.
Verd.: Was het niet een spoor van kapotte klompen?
Get.: Van half versleten klompen. Ook de klompen van Hartjes waren half versleten, maar er zijn sooveel half-versleten klompen.
Verd.: Is Hartjes op klompen of schoenen bij u geweest?
Get.: Op klompen.
Verd.: Hebt u Hartjes om half tien weer gezien?
Get.; Ja.
Verd.: Op klompen?
Get.: Dat weet ik niet.
Verd.: Hebt u de kinderen van Hartjes na de arrestatie der ouders eenige dagen bij u gehad?
Get.: Ja.
Verd.: Is er toen met de kinderen gesproken?
Get.: Dat weet ik niet.
Verd.: Hebt u er niet over gesproken?
Get.: Neen.
De Tweede getuige à decharge is Peter Jansen.
Verd.: Heeft u eenige dagen na den moord een onderhoud gehad met vrouw Hartjes?
Get.: Neen, maar een andere vrouw heeft een onderhoud gehad met de vrouw van een neef van Hartjes, n.l. Hartjes te Braamt en die heeft gezegd, dat Hartjes het zelf gedaan zou hebben. Getuige had het van die vrouw gehoord. Zij kon het niet gelooven en had daarom Hartjes gewaarschuwd. Vrouw Hartjes wilde toen direct naar de marechaussee gaan, maar Hartjes had gezegd: “Wacht tot morgen, dan kun je meteen de tien gulden sterfgeld ophalen. Dien avond volgde echter nog de arrestatie der ouders.
Verd.: Vond u de houding van Hartjes niet vreemd?
Get.: Neen.
Verd.: Vond u tijdens het verhoor van Toon (d.i. Hartjes) de houding der vrouw niet vreemd?
Get.: Ja.
Verd.: Heeft vrouw Hartjes tijdens het verhoor van haar man door de politie niet gezegd, dat ze hem bij de politie niet vertrouwde en ongerust was?
Get.: Dat weet ik niet meer.
De derde getuige van de verdediging is Johanna Hendrika van Vliet te Lengel.
Verd.: U hebt een onderhoud met Hartjes gehad op den dag der begrafenis van Marietje en hebt u toen niet gezegd: “Wat is het hier een drukte. Gelukkig dat ze het beest van een kerel hebben.”
Get.: Ja.
Verd.: En heeft Hartjes toen gezegd: “Laten ze mij maar straffen in plaats van Dummke (Derksen)?
Get.: Ja.
Verd.: Hartjes beweert gezegd te hebben: “Laten ze hem mij maar geven, dan zal ik hem wel straffen.” Is dat zoo?
Get.: Neen.
Verd.: Maakte dit gezegde niet op u den indruk, dat hij het zelf gedaan heeft?
Get.: Neen.
Verd.: Was Hartjes bedroefd?
Get.: Neen.
Pres.: was hij nuchter?
Get.: Ja.
Rechter Cremers: Heb je Bosch gezien?
Get.: Neen.
Gehoord wordt nu Peter Voortjes te Beek.
Verd.: Is u kostganger bij Hartjes geweest?
Get.: Ja.
Verd.: Hebt u wel eens opgemerkt, dat Hartjes zijn kinderen ruw behandelde?
Get.: Ja, ’t was soms slim. Jan heeft hij eens met een touw geslagen.
Verd.: Heb je toen niet gezegd: “Houd op, je slaat hem dood?”
Get.: Ja, want ’t ging te slim.
O.M.: werkte jij niet in hetzelfde bosch met Bosch, toen de marechaussees kwamen?
Get.: Ja.
O.M.: Wat zeide Bosch toen hij terugkwam?
Get.: Er is iets vreeselijks gebeurd te Beek en ik zou het weer gedaan hebben.
O.M.: Zeide hij niet: “Ze zullen eerstdaags wel komen en halen den jongen op.”
Get.: Ja.
Hierna wordt J.F. Hut, vrouw van Jan Jansen gehoord.
Verd.: Heeft i wel eens gezien, dat Hartjes zijn kinderen mishandelde?
Get.: Nooit.
Verd.: Bent u er nooit in huis geweest?
Get.: Nooit.
Verd.: Bent u dan niet vrouw Jansen van de Beeksche hei?
Get.: Ja.
Pres.: Hebt u haar nog iets te vragen?
Verd.: Neen, dank u.
Pres.: dan kan deze getuige wel weer naar de hei teruggaan.
In verband met de door den beklaagde gepleegde openbare schennis der eerbaarheid wordt de openbare zitting geschorst en wordt in geheime zitting getuigenis afgelegd door H. Th. Lenting, K. V. Vliet en A.J. Kraaijenbrink.
Na een kwartier wordt de zitting heropend.
Pres. (tot beklaagde): Blijf je ontkennen, ondanks alles?
Bekl.: Ja.
Pres.: Dus al die menschen hebben gelogen, alleen om jou in de gevangenis te krijgen?
Rechter Cremers: Ben je bij te Winkel geweest en gevraagd of Hannes thuis was?
Bekl.: Later. Eerst ’s avonds.
Rechter Cremers: Als je, zooals je zegt, langs den grintweg was gegaan, dan had je Hannes zien staan bij Berendsen.
Bekl. blijft zwijgen.
Rechter Cremers: Dus is het niet waar, wat Agnes verteld heeft?
Bekl.: Neen.
Rechter Cremers: Waarom zou ze het dan vertellen? Je bent één keer veroordeeld en hebt toen bekend, maar gezegd, dat je nooit weer iets zoudt bekennen.
Bekl.: Dat heb ik nooit gezegd.
Rechter Cremers: Dan heb je het toch gedacht.
Rechter Klaassesz: Waren er nog meer mensschen in het café Ten Benzel, behalve die twee Duitschers?
Bekl.: Dat weet ik niet.
O.M.: Na wat al die getuigen verklaard hebben, begrijp je toch wel, dat je verhaaal over het naar huis rijden verzonnen is.
Bekl. blijft bij zijn ontkenning de andere weg te hebben bereden.
Het woord is thans aan het Openbaar Ministerie in het houden van zijn requisitoir.
Op 18 Februari, aldus Mr. Hofstede, Vastenavond, is Maria Hartjes door haar vader uitgezonden om lucifers te halen. Ze heeft die gebaald, doch de ouders hebben haar niet levend teruggezien. ’t Laatst is ze levend gezien door Juffrouw Gottsmann, gezien in tegenwoordigheid van een man met slappe hoed en fiets. Vanaf dat oogenblik heeft de politie al het mogelijke gedaan tot opsporing van het lijkje. Hij brengt hulde voor de aan den dag gelegde ijver, vooral aan den wachtmeester Kelder, die dag en nacht en ook de volgende dagen niet uit de kleeren is geweest en zich steeds heeft ingespannen om de zaak tot klaarheid te brengen. Het is buiten kijf, dat hij daarin aanvanjelijk niet gelukkig is geweest. Maar dat is niet zijn schuld, in het algemeen is het beleid der justitie in deze zaak aan een scherpe kritiek onderworpen. Hoewel uit den aard der zaak spr. die kritiek langs zich heen laat gaan, in het bewustzijn zijn plicht te hebben gedaan, is het toch een schoone gelegenheid om te doen zien met hoeveel moeilijkheden de Justitie te kampen heeft, met hoeveel onverschilligheid, domheid en onwil. Aan den eenen kant getuigen, doe lichtzinnig dingen vertellen, die je niet kunt volhouden, aan den andere kant, onwil om iets te zeggen.
Spr. heeft hiervan de voorbeelden. In de eerste plaats de vader en moeder, die hun gedachten niet hebben laten gaan om zich zelf vrij te pleiten. Dit is zelfs zoo sterk, dat de moeder eerst hedenmorgen is gekomen met een nieuwe aanwijzing, n.l. dat ze op het heuveltje staande een man met een fiets heeft zien passeeren. De gebroeders Spronk, hoewel heel weinig te vertellen hebbende, lieten het slechts bij stukken en brokken los. Dit zij nu wel stroopers. Maar dat is nog geen reden on de Justitite bij zoo’n misdrijf op een verkeerd spoor te doen komen.
In de eerste plaats dan viel door de getuigenis van Juffrouw Gottsmann de verdenking op Derksen en dezelfde Derksen, die van de eene kroeg naar de andere wandelde, doet niets om zijn alibi te bewijzen. Daardoor gingen drie kostbare dagen verloren. Toen had men het goede spoor niet dadelijk weer.
In de tweede plaats viel de verdenking op de ouders, die door hun onverschilligheid en enkele uitlatingen tot zekere hoogte daaraan zelf schuld zijn. Hartjes is thans niet alleen uit de voorloopige hechtenis ontslagen, maar zoowel de rechters als spr. hebben het denkbeeld, dat hij debet was aan den moord totaal laten varen.
We weten allen, hoe voorzichtig we met het getuigenis van kleine kinderen moeten zijn. Die kinderen van Hartjes hebben een ruzie of een boos zijn van hun vader op Marietje op een anderen dag verward met den 18en Februari. Spr. herhaalt, dat hij nu geen oogenblik meer denkt dat Hartjes de moordenaar is.
De wachtmeester Kelder heeft het lijkje om half acht gevonden achter de houtmijt. Nu is een der niet opgehelderde feiten: “Heeft het lijk er ’s nachts gelegen of niet?” De wachtmeester zegt vrij pertinent van niet. Spr. kan het zich niet begrijpen. Een moordenaar zal zich van de plaats der misdaad verwijderen en heeft geen reden het lijke er te brengen. Het zoeken in een donker bosch bij nacht met een lantaarn kan echter door schaduwen gemakkelijk tot vergissingen leiden. We hebben gehoord, dat aan het lijkje niets mankeerde dan de wond aan den hals door de worging. De verdenking viel op beklaagde, die zich reeds vroeger aan iets dergelijks heeft schuldig gemaakt. Niet alleen door de politie werd hij verdacht, maar het was ook een publiek gerucht.
Hij word dan ook den dag na den moord reeds in verhoor genomen, maar aangezien het juiste tijdstip van den moord niet vaststond, weer vrijgelaten na zijn verklaring recht naar huis te zijn gereden. Na het valsche spoor is men weer op het goede teruggekomen, want spr. gelooft dat deze man en niemand anders de moordenaar is. Spr. heeft hiervan de vaste overtuiging, ook dat het is wat de Duitschers noemen een “Lustmord”, een moord met zinnelijke bedoelingen. Spr. zal de gronden van die overtuiging nader ontwikkelen, maar brengt vooraf een woord van hulde aan de den rechter-commissaris, die de zaak zoo minutieus heeft onderzocht, dat we op de minuut af alles weten.
Die overtuiging is in de eerste plaats gegrond op B.’s antecedenten en den aard van het feit en daar hij niet anders doet dan tegenstrijdige opgaven, is hij alleen de man, die op de plaats van het misdrijf is geweest. De moord is te kwart over vier geschied.
Wat zijn antecedenten betreft, heeft spr. het oude dossier van 1907 nog eens nagezien, wat toen is gebeurd met Theodora Hendriksen. Uit een oogpunt van zedelijkheid zal spr. het geheele rapport niet voorlezen, maar wat het kind verhaalde komt hierop neer. Het kind wandelde in het bosch en doet daar een kleine boodschap, hetgeen Bosch ziet. Deze roept het kind bij zich en leidt haar het bosch in. Toen er menschen kwamen liet hij haar los. Later greep hij haar weer vast en heeft haar o.a. de keel dicht geknepen, zoodat twee pijnlijke plekken aan den hals ontstinden. Het kind heeft geen kik gegeven. Ditzelfde zie we hier weer. Ook dit kind is verder niet aangerand.
Wat doe nu de man op den dag der misdaad zelf. ’s Morgens drinkt hij te ’s Heerenberg ettelijke borreltjes en pleegt ’s middags bij de familie Lenting onzedelijke handelingen. Hieruit blijkt, dat we te doen hebben met een man van tegennatuurlijke neigingen, van een kolossale zinnelijkheid, niet bij vrouwen, maar bij kinderen en die behoefte gevoelt dat kind tevens te pijnigen. Dit blijkt niet alleen uit het gedrag tegenover de familie Lenting, maar ook uit het verhoor van den getuige Kraaijenbrink. Deze heeft hem 2 Februari ook in de dennetjes gezien met Aleida Hartjes. Beklaagde had toen de broek op de hakken. Het kind schreeuwde en Kraaijenbrink riep hem toe: “Vullak, wat doe je met dit kind?” Beklaagde trol toen een mes en zeide: “Wat heb jij daar mede te maken?” De moeder bevestigt dit.
Van de zaak-Lenting herinnert hij zich niets, hoewel zijn memorie, al is dit ook een tergenachtig memorie, vrij goed is. Ook merkwaardig is, dat hij niet te Kilder ging biechten bij zijn eigen pastoor, maar profiteerde van de aanwezigheid van een Duitsche Fraciscaner te Beek. Blijkt hier niet uit, dat hij het zijn eigen pastoor niet wilde zeggen? Tegen vier uur was hij daar mede klaar en bezocht toen drie kroegen, n.l. Bultink, Gerritsen en Ten Benzel. Hij is om en bij vier uur bij Ten Benzel en op dat moment is Maria Hartjes daar binnen gegaan. Dat staat vast. Vast staat ook, dat men moet zien, als iemand daarnaast de deur binnengaat. Het kind ziet men weer voor de open deur passeeren. Hij heeft dus plenty time gehad om het kind te volgen. Hij is haar achterna gereden en daarbij gezien door de vrouw van Clerx, hard rijdende.
Zelf geeft beklaagde een heel andere lezing. Hij is naar Kilder gereden. Daarbij heeft hij niet de korste weg genomen maar om een klein boschje en zoo naar huis. Die weg is al heel vreemd. Men diet het gemakkelijkst den grintweg te houden. Waarom hij den andere weg nam? Om het land van zijn vader te zien, waar hij dagelijks langs komt? Om zijn behoefte te doen, waarvan den anderen dag niets meer te vinden is? Hij vraagt bij te Winkel of Hannes thuis was, terwijl hij zegt Hannes gezien te hebben toe die er nog niet was. Die heele bewering is onjuist. Was het waar, dan had Maria Jedigt hem moeten zien. Hij is echter die weg niet gegaan. Dat staat als een paal boven water en sluit als een bus.
Velen zagen Maria binnengaan bij Ten Benzel, zooals uit het getuigenverhoor is gebleken. Als men dat alles aanneemt, is het totaal onmogelijk, dat hij de weg is gegaan, die hij zelf beschrijft. Dat strijdt ook met zijn geheele gedrag tegenover Agnes. Dit is een kind, waarop geen recht mag worden gedaan, hoewel ze pertinent verklaart, dat ze hem van den Dassenboomschen weg heeft zien komen en hij gevraagd heeft waar Hannes is.
Een kwartier later passeert Christine Gottsmann en die heeft niemand anders dan hem gezien, welk getuigenis bevestigd wordt door het echtpaar Hartjes. Op die hoogte, waar de vrouw stond, kan men alles zien, maar door de boomen mist men den man juist in de middenmoot, waar het kind gevonden is. Niemand anders dan deze beklaagde heeft het kind aangesproken bij de houtmijt. Bovendien zijn op dien berg sporen gevonden van een fiets door Hendriksen, op een weg, onberijdbaar voor fietsen en eindelijk heeft vrouw Hartjes verklaard, dat ze den man heeft zien passeeren met de fiets onder de arm. Alles sluit als een bus. Beklaagde is van t. Benzel het kind gevolgd, heeft zijn daad verricht, het kind achter de houtmijt gelegd en is over den boschweg naar huis gereden. Vlak bij zijn woning heeft hij Berendsen met Te Winkel zien staan, dat zeer gemakkelijk is. Zijn vader en zwager zijn gezien door Lucassen en Berendsen. Hij heeft die menschen kunnen zien, omdat de weg paralel loopt met den grooten weg. Het is dus bewezen, dat beklaagde doende is geweest met Maria Hartjes.
Nu is nog niet het opzettelijke van den doodslag bewezen, maar men heeft twee soorten van doodslag, die van een volmaakt sadist en de voorwaardelijke opzet. Als men de keel dicht knijpt, weet men, dat iemand dood gaat. Dat kan onmogelijk bij ongelus. Dr. Thijssen verklaart, dat het binnen de minuut kan. Als hij het doet om het schreeuwen te beletten, weet hij, dat het kind er aan sterven moet. In beide gevallen is het bewijs geleverd.
Als laatste aanwijzing geldt het gedrag van den man na het feit. Den volgenden dag na zijn verhoor zegt hij: “Ze zullen den jongen wel komen halen.”Toen hij een week later met vrouw Keuben staat te praten en de marechaussee ziet aankomen, kruipt hij in ’t hooi en gaat thuis informeeren of ze er ook daar zijn geweest. Wie zal zoo iets doen, als men zich niet schuldig voelt? Ieder oogenblik heeft deze beklaagde dus het gevoel, dat ze hem komen halen. Bewijst dat niet zijn kwaad geweten?
Spreker acht dan ook de opzettelijke doodslag en de openbare schennis der eerbaarheid bewezen. Op deze misdrijven staat gezamenlijk 17 jaar. Als zal spr. het maximum niet eischen, het behoeft geen betoog, dat het in het belang der maatschappij is, dat deze persoon geruimen tijd uit haar midden wordt verwijderd. Spr. vraagt daarom beklaagdes veroordeeling tot een gevangenisstraf van vijftien jaren.
De verdediger, Mr. J.R.H. v. Schaik, advocaat en procureur te Arnhem, herinnert er aan, hoe deze zaal langzamerhand een cause célèbre is geworden en opzien heeft gebaard zoowel te Beek als in het geheele land.
Toen de moord bekend werd, heerschte er een algemeene ontzetting en menig ouder zal gedacht hebbenm wat is het toch een vreeselijk ding als men zijn kinderen hier dagelijks moet uitsturen en de kans loopt door hetzelfde getroffen te worden. Heel het land kwam in bevoering door de twee geruchtmakende arrestaties vóór deze beklaagde werd gevat. Nadat Derksen eenige dagen en Hartjes een maand in de gevangenis had doorgebracht, kwam men tot de ontdekking, dat men had misgetast. Dit is een zaak van belang. Waar twee mensen de kans hebben geloopen onschuldig veroordeeld te worden, is er veel belangstelling hoe het met deze derden zal afloopen.
In Beek wordt niet algemeen geloofd aan de onschuld van dezen beklaagde en dien zal men nu veroordeelen tot 15 jaar hechtenis? PI. heeft het boeiend en schitterend requisitoir met zeer groote belangstelling gevolgd en kan zich niet denken, dat de argumenten beter hadden kunnen worden bijeengebracht en gegroepeerd. PI. zal op zijn wijze trachten een voorstelling te geven van het gebeurde, die uit den aard der zaak belangrijk zal afwijken van die van het O.M. en oordeelt het hiertoe noodig niet te onthouden mede te deelen, wat de pers heeft bericht sinds de arrestatie van Derksen. De pers is wel niet altijd geheel betrouwbaar, maar ze heeft die maatstaf, dat ze de publieke opinie zuiver weergeeft. PI. leest thans de verschillende bekende courantenberichten voor, om te doen uitkomen, dat het publiek er de beide eerste verdacten wel toe in staat achtte, speciaal Derksen staat ongunstig bekend.
Nu zegt men Bosch moet het gedaan hebben. Bosch is eerst gearresteerd nadat de gepleegde oneerbare handelingen bekend waren geworden en zegt men, dat is een vuile kerel, die het wel gedaan kan hebben. Men begint dus waar men moet eindigen, terwijl men moet eindigen waar men is begonnen.
De vervolging van Bosch vindt zijn oorzaak hierin, dat de justitie graag achter de zaak wil komen. Men heeft geen moeite te ontzien om den schuldige te krijgen. Derksen kon zijn alibi bewijzen. Voor Hartjes waren er geen voldoende aanwijzingen. Nu moeten we maar tegen Bosch instrueeren, dan komen we tenminste tot een resultaat. Bosch heeft het al eerder gedaan, dus dat loopt wel rond.
Stel eens, dat juffrouw Gottsmann had kunnen verklaren, dat de man, die zij met het kind gezien heeft, een baard droeg, dan was Hartjes vervolgd en deze getuige nooit. Het is hier geen spontane maar een gezochte vervolging.
PI. geeft toe, dat de omstandigheden den doorslag hebben gegeven door kletspraatjes in den courant. Als de Kildersche buren den dag na den moord gehoord waren, dan had men er groote waarde aan kunnen hechten. Nu geschiedde het drie à vier weken later. Wat voor waarde kan in het algemeen geschonken worden aan zulke getuigenissen. PI. wil hiermede zeggen, dat de getuigen leugens verteld hebben: hij neemt aan dat allen voor zichzelf volkomen voor de waarheid van hun getuigenis instaan, maar een kleine nuanceering kan aan het getuigenis een geheel ander karakter geven. Na vier weken kan men best zeggen Bosch niet gezien te hebben, maar den anderen dag herinnert men het zich beter.
Hij brengt lof aan de justitie voor het nauwgezet onderzoek ter plaatse. PI. is getroffen door den ijver van de heeren Kelder en Clerx en ook van den rechter-commissaris. Dez aak is zoo nauwkeurig onderzocht, dat de pleiter bij zijn bezoek ter plaatse geen novum heeft kunnen vinden. Alle gras was hem voor de voeten weggemaaid. Ondanks al die nasporingen is het pi.’s innige overtuiging, dat aan de voornaamste getuigenissen een minder waarde moet worden toegekend, omdat ze eerst drie à vier weken naderhand en niet onmiddelijk daarna zijn afgelegd. PI. zal thans de punten nagaan, die door het O.M. aangevoerd zijn en beginnen met den tocht van Bosch en wel eerst het ter biecht gaan in Beek. Of dat ongunstig voor beklaagde is, laat pi. in ’t midden. Men kan overal eene ongunstige conclussie uit trekken. Bosch zag Grada Vielt op 50 M. afstand van Ten Benzel. Als dit als waar mag worden aangenomen, dan moet hij zelf verschillende honderd meters zijn geweest, want men kan vier maal zoo snel fietsen als loopen. Dan was Bosch dus op 200 M. afstand toen Vielt en Marietje bij het café waren en op zoo’n grooten afstand kan hij Marietje niet den winkel hebben zien binnengaan. Dit is dus uitgesloten. Men wil het doen voorkomen of ze er tegelijk kwamen, maar dat is slechts gissing. De vraag is dus of Bosch heeft moeten zien, dat Maria in den winkel ging. De mogelijkheid is niet geheel uitgesloten, dat geeft pleiter toe, maar er zijn tal van omstandigheden, die het mogelijk maken, dat hij het niet gezien heeft. Hij kan b.v. bij de kachel hebben gezeten, want het was winter en doordat hij aan den korten kant van de tafel zat, kon hij niet op den Zeddamschen weg zien. Hij had dus maar een klein oogenblikje gelegenheid het kind te zien bij het passeeren der open deur, maar men mag van het O.M. eischen het bewijs, dat hij het kind heeft gezien en niet dat hij kan hebben gezien.
Jan Jansen heeft beklaagde in het café zien zitten om circa 4 uur en vrouw Vollman met Grada Vielt zijn hem op datzelfde oogenblik gepasseerd. Het moet dus kwart over vier geweest zijn. Jan Jansen nu zegt dat het even voor vier was en juffrouw ten Benzel zegt, dat hij slechts eenige oogenblikken in het café is geweest. Als die twee zaken feiten zijn, dan is het absoluut onmogelijk, dat die menschen er op hetzelfde oogenblik zijn geweest. Er is wel een speling van een kwartier. PI. kan niet zeggen hoe de toestand wel is geweest, maar de getuigenissen strooken niet en als die dienen tot bewijs, dan is het gevaarlijk werk. Nu de manier waarop het gebeurd zou zijn. Bosch is niet zoo dom haar achterna te hebben gereden, om de kans te loopen door de familie ten Benzel begluurd te worden. Op zoo’n wijze zou hij zijn eigen val hebben gezet.
Nu het getuigenis van den Kilderschen weg. Hij gelooft gaarne, dat de getuigen Bosch niet hebben gezien. PI. vindt dit heel aannemelijk, maar vloeit daaruit voort, dat hij er niet over is gereden. Die twee dingen wijken hemelsbreed van elkaar af. Men kan van Bosch niet verlangen, dat hij nog weet te zeggen wie hij tegengekomen is. Als men u, mijnheer de President vroeg, aldus pi., wie bent u voor vier weken in de Steenstraat tegengekomen, dan kunt u dat niet weten. Iemand met zoo’n geheugen behoort tot de hoogere wezens. Men moet werkelijk niet te veel waarde hechten aan die getuigenissen, te meer daar Bosch zelf heeft verklaard, Jan te Winkel te hebben gezien. Na vier weken herinnert hij zich geen ontmoeting meer, alleen het militaire pak is hem bijgebleven. PI. heeft zijn oogen voor dit geval speciaal laten onderzoeken en hoewel de oogarts hem heeft verklaard, dat ze nog uitstekend waren, kon hij op een afstand van Te Winkel tot Berndsen geen personen onderscheiden. Wel een militair, maar geen ander persoon. Daarom is zeer vertouwenwekkend wat beklaagde heeft gezegd. Natuurlijk kan ook het omgekeerde waar zijn, zooals het O.M. de zaak mededeelt, maar pi. hoopt, dat de rechteers de zaak niet eenzijdig zullen bezien en ook rekening houden met de publieke opinie.
Dan heeft men de kindergetuigenis van Agnes te Winkel. Eerst heeft ze gejokt door te zeggen, dat ze niet getracht heeft Marietje Kubbe hetzelfde te doen zeggen. Later heeft ze dat bekend. Als het waar was, wat ze verteld heeft, had ze dit niet noodig gehad. Het kind heeft voortdurend over de zaak hooren praten en toen heeft zich bij haar de meening vastgelegd, dat ze Bosch van den Dassenboomschen weg heeft zien komen en Marietje gevraagd hetzelde te verklaren. Hecht niet zo veel waarde aan dit getuigenis. PI. wijst in dit verband op het boekje van den heer Frits van Raalte, onderwijzer te Arnhem, waarin zoo talrijke voorbeelden staan, dat kleine kinderen dingen vertellen, die absoluut uit de lucht gegrepen zijn. PI. zal die voorbeelden niet aanhalen, alleen mededelen, dat de heer Van Raalte tot de conclussie komt, dat het getuigenis van kinderen, als zij meenen de waarheid te zeggen, zeer onbetrouwbaar is. Dit getuigenis .....
Wij hebben nu alleen nog maar het (posi)tieve, dat hij niet over den grintweg is gekomen. Nu het positieve bewijs van den (getuigen). Geen enkel getuigenis ....rechtstreeksch verbind. Men heeft ... sporen, allereerst het getuigenis van vrouw Hartjes. Toen zij op den... heeft zij een man zien rijden op den weg komende vanaf Ten Benzel. Nu zet het O.M. onmiddelijk “dat is Bosch geweeest”. Ja, hij kan het geweest zijn, maar bewijs het eens.
Wilhelmina ten Benzel ...., dat er nog iemand in het café is geweest. Waarom heeft Bosch het nu gedaan en niet die andere? Vrouw Clerx heeft ook een man voorbij zien fietsen, maar ook dit getuigenis is vaag: een fietser. Nu is het toch al te sterk van het O.M. om te zeggen, dat kan niemand anders dan Bosch geweest zijn. Zoo’n bewijsvoering is pleiter te kras. Het huis van Ten Benzel is vlak tegenover Clerx en zo is het toch eenigszins onwaarschijnlijk, dat hij reeds bij Clerx een vaart heeft, dat zij verklaart hem te hebben zien racen. Dat is zoo abnormaal, dat het onverklaarbaar is.
Vrouw Hartjes heeft iemand van het café zien komen, maar ook uit het café? Dagen later heeft ze dit eerst verteld. De afstand, waarop ze dit gezien heeft, is heel groot, wel 5 à 600 M. Men kan zelfs niet zien of ze bij Ten Benzel fietsen of loopen. Als men nauwkeurig observeert, kan het, maar hier was dat niet het geval. Alles staat op zich zelf, absoluut zonder contrôle. Het was dien 18en Februari wel mooi weer, maar niet buitengewoon helder, gelijk het Meteriologisch Instituut pleiter op verzoek heeft bericht. De lucht was dien dag boven Beek half bewolkt en half helder, temperatuur 11 à 12 %. Na twee uur heeft men er geen volle zonneschijn meer gehad.
Het getuigenis van mej. Gottsmann brengt ons dichter bij de plek der misdaad. Als we hier te doen hebben met een getuige, die zeide: “dat is hij.” dan zou men voorzichting moeten zijn. Deze juffrouw zou onder eede verklaard hebben, dat Derksen het gedaan heeft. PI. zal niet alle waarde aan het getuigenis ontnemen, maar het zou in de zaak Derksen een valsch, zij het ook bona fide getuigenis zijn geweest. PI. laat nog daar of het wel op de aangewezen plaats is geschied. De vergissing aan den Tol getuigt, dat ze niet sterk staat. Aangenomen echter, dat het getuigenis volkomen waar is, wat heeft het O.M. dan bewogen Bosch te vervolgen. Alleen omdat hij heeft gelogen den Kilderschen weg te zijn gegaan.
Ze heeft den man met het kind zien staan en verderop is het lijkje gevonden. Is dat nu een reden om een man te veroordeelen tot doodslag en te zeggen: “gij hebt het gedaan.” Om schijn aan het schrale materiaal te geven, heeft het O.M. in de zaak een beetje pikanterie gebracht door het getuigenis van Keuben, Zeker; Bosch is geen brave jongen, volstrekt niet. Daarom is ook psychologisch heel goed verklaarbaar, dat hij voor aanhouding bevreesd was, vooral door de schennis der openbare eerbaarheid en de praatjes die liepen. Daar komt nog bij, dat hij reeds eenmaal veroordeeld was voor iets dergelijks en de kans om gepakt te worden dus groot was.
Ook in de zaak van Aleida Hartjes heeft men niet het bewijs, dat Bosch het geweest is. Dit geeft pi. echter aan ’t O.M. cadeau, al zal men het moeten bewijzen. Het getuigenis van Sprong heeft niets met de zaak te maken. Het O.M. zegt: “hij kan het gedaan hebben, dus zal hij het wel gedaan hebben.” De hoofdschotel is, dat het O.M. op zijn verleden heeft gebouwd. Ook dit is een pikanterie, om de zaak uiterlijk sterk te maken, maar doet aan het wezen niets af. PI. heeft zich afgevraagd of het mogelijk is te gelooven, dat beklaagde over den grintweg is gegaan. Hij acht het mogelijk van wel, maar het is ook niet uitgesloten, dat het een leugen is, omdat uit de stukken is gebleken van een naamsverwarring in het getuigenis van Clerx. Als hij den Schapenweg is gegaan, komt men op den Dassenboomschen weg en dan valle alle getuigenissen af en wordt dat van Agnes te Winkel aannemelijk. Waarom hij gezegd heeft den Schapenweg te zijn gegaan, laat zich goed denken. Hij was bevreesd de kans te loopen in de gevangenis te komen door zijn verleden. Om nu zijn slechte kans te verbeteren is het niet ondenkbaar, dat de man leugens gaat vertellen om zijn zaak mooier te maken.
PI. heeft nog iets van groot belang. Beklaagde is een man met neigingen om op vrouwen en kinderen zijn lust te keelen. Als nu het getuigenis van juffrouw Gottsmann waar is, is het een raadsel, waarom hij het kind zonder de minste aanleiding zou hebben vermoord. Onzedelijkheid zou begrijpelijk zijn. Als er precedenten waren wel, maar nu niet. PI. stelt het zich anders voor. Aangenomen, dat Bosch het is geweest, hij het kind heeft mee willen nemen en het is gaan schreeuwen. Hij heeft nu de stem willen smoren en nu ligt het toch voor de hand, dat, als het zoo’n sterk man doet, de dood spoedig intreedt. Dit kan een noodlotig gevolg zijn zonder opzet. PI. zegt niet, dat het zoo gebeurd is, maar in het belang van dezen beklaagde moet men met alle eventualiteiten rekening houden. Is zoo onaannemelijk, dat het niet kan. Hij zal dus nooit veroordeeld kunnen worden wegens opzettelijke doodslag.
Het O.M. heeft op verdienstelijke wijze het weefsel gesponnen, om er den beklaagde in te houden. Dat is zoo gemakkelijk. Hij weet niet of men het spelletje kent van het kartonnen dambord, dat men, daar het in stukken is geknipt, weer aan elkaar moet leggen. Als men het spel niet kent, is het zeer moeilijk. Maar door meer routine krijgt men het bijna in orde en is er maar één lacune. Als een nieuwe het doet, is echter alles fout. Ook het O.M. heeft een aardig constructievermogen, maar er ontbreekt iets aan.
PI. zal er zich ver van houden, om te zeggen dat Hartjes het zelf gedaan heeft. Veel zou hij daartoe kunnen aanvoeren, maar zijn taak als verdediger is vrij te pleiten en niet een ander te beschuldigen. Als Harjtes vervolgd was, hadden we een even mooi requisitoir gehad als thans. Eerst het getuigenis der kinderen, b.v. van Jan, dat zeer gemotiveerd was. Dan had Z. E. A. er op kunnen wijzen, dat Hartjes twee keer niet in tegenwoordigheid van zijn vrouw is geweest; had juffrouw Gottsmann niet positief kunnen zeggen, een man zonder baard gezien te hebben, dan had men het door den hond van Rademaker gevolgde spoor; dan nog het gezegde tot Johanna van Vliet: “ze moesten mij maar liever straffen”, het getuigenis van Jansen en de geschiedenis omtrent het verdragen van het lijkje van den getuige Kelder. Wie kan dat anders gedaan hebben dan Hartjes, die er belang bij heeft? Zoo had men een massa materiaal tegen Hartjes en evengoed zijn veroordeeling kunnen uitspreken. Met een klein beetje combinatievermogen gaat dat zelfs heel gemakkelijk.
Er komen tal van onjuiste getuigenissen voor. Moeten we nu alle contra’s aannemen en het andere achterwege laten?
Ten slotte brengt pi. in herinnering het boekje van Guy de Maupassant, getiteld: “La petite Rocque”. La petite Rocque is een aardig kind, de lieveling van het dorp. Eens werd dit kind echter gevonden aan den oever van een beekje, geheel ontkleed. Het bleek gevioleerd. De verontwaardiging in het dorpje was groot en men toog op onderzoek. Er was echter geen spoor te vinden. Men wil den dader echter hebben. Wat doet men nu om dit te bereiken? De burgemeester ontbiedt bij zich den secretaris en den veldwachter en men zal aan de hand van het bevolkingsregister nagaan wie het gedaan kan hebben. Eerst de burgemeester. Die natuurlijk niet. De secretaris en de veldwachter evenmin. Zoo gaat men door. Ten slotte blijven er nog drie over, die men durft verdenken. Deze worden dan ook van nu af bespioneerd en overvallen. En ziet! Bij A. vindt men de schoentjes van het vermoorde meisje. Dat was een mooie aanwijzing, maar men moest hem toch vrij spreken ten slotte. B. was ook op de plek der misdaad gezien, maar ook hem kon men niet veroordeelen. Van C. Werd dicht bij de plaats der misdaad een mes gevonden, dat hem toebehoorde, maar diens veroordeeling kon ook niet volgen. De jaren verstrijken, maar de indruk van den moord bleef. Maar eindelijk, na tien jaren, precies op den dag van den moord, springt een der ingezetenen van het dak zijner woning en valt te pletter. In zijn kamer vond men een briefje met de meededeeling, dat hij de dader van den moord was. Die man was de burgemeester van het dorpje. Dit boekje heeft een aangrijpende indruk op pi. gemaakt. Het is gemakkelijk iemand te beschuldigen, maar moeilijk om te bewijzen. Als ge reeds tweemaal mistast, is dit zeer zwak en zal men nooit sterk komen te staan, als men het getuigenis van kinderen noodig heeft. PI. heeft van deze rechtbank nog nooit over een onrechtvaardig vonnis te klagen gehad en hij kan dan ook niet denken, dat deze man veroordeeld wordt. Het is mogelijk, dat hij de daad heeft gepleegd, maar bewezen is het niet. Het zal misschien een onbevredigd gevoel geven, als de dader onbekend blijft, maar laat u daardoor niet verontrusten. Even zeker als een hoogere Macht het vermoorde schepseltje gelukkig zal maken, even zeker zal diezelfde Macht den schuldige treffen. Uw gemoed moet u reeds zeggen, dat ge dezen man niet kunt veroordeelen, dat ge hem moet vrijspreken en daarom moogt ge hem ook niet langer houden. Daarom vraagt pi. dan ook vrijspraak voor dezen beklaagde en verzoekt zijn onmiddellijke in vrijheidstelling. (Applaus op de publieke tribune.)
Zonder in raadkamer te zijn gegaan, wees de rechtbank echter het verzoek om onmiddellijke in vrijheidstelling af en bepaalde de uitspraak op Dinsdag 23 Juli a.s.
De behandeling dezer zaak heeft den geheelen dag in beslag genomen, n.l. van 10 tot 6 en heeft, zooals te begrijpen valt, de enorme belangstelling getrokken van het publiek. De publieke tribune was dan ook eivol, maar ook op de gereserveerde waren zeer velen aanwezig.
Uitspraak 23-7-1912
NRC
De rechtbank te Arnhem heeft heden uitspraak gedaan in de zaak van H. E. B. te Beek, beschuldigd van doodslag gepleegd op het meisje Hartjes en bovendien van een geval van openbare schennis der eerbaarheid. De eisch was 15 jaar. De beschuldigde is vrijgesproken in zake den kinderdoodslag; wegens het andere vergrijp is hij veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, met last tot onmiddelijke invrijheidstelling.