Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !

Albert van den Bergh

Uit Berghapedia
Versie door Verre neef (overleg | bijdragen) op 1 mrt 2018 om 15:19 (Kasteelheer: draagkist)
Ga naar: navigatie, zoeken
Dit portret van graaf Albert hangt in het Karmelietenklooster in Boxmeer, dat hij in 1653 met zijn vrouw heeft gesticht.

Albert van den Bergh was van 1633 tot 1656 graaf van Bergh. Hij werd op 20 oktober 1607 geboren in Brugge, Vlaanderen, als zoon van Frederik van den Bergh en Françoise de Ravenel, vrouwe van Rantigny. Albert was de eerste in de familie die deze voornaam droeg. Zijn ouders hadden hem daarmee vernoemd naar aartshertog Albert, die van 1598 tot 1633 landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden was.

Zijn huwelijk met Maria Elisabeth Clara van den Bergh

Albert was bij zijn geboorte nog niet voorbestemd om graaf van Bergh te worden. Bij het overlijden van zijn grootmoeder, Maria van Nassau, waren de Berghse bezittingen zoals bepaald in haar testament verdeeld tussen haar zoons Herman en Frederik. Hermans belangrijkste bezitting werd het graafschap Bergh, terwijl Frederik als belangrijkste erfenis de heerlijkheid Boxmeer kreeg.

Op 22 augustus 1610 werd zijn oom Herman vader van een dochter, die de namen Maria Elisabeth Clara kreeg. Drie maanden later besloten de wederzijdse ouders dat hun kinderen met elkaar zouden trouwen om zo de Berghse bezittingen weer te verenigen. Dit huwelijk werd op 18 oktober 1625 gesloten in het aartshertogelijk paleis in Brussel, waar Maria Elisabeth Clara was opgegroeid aan het hof van aartshertogin Isabella. Die was van 1621 tot 1633 landvoogdes van de Zuidelijke Nederlanden. Albert was op zijn trouwdag nog net geen achttien jaar, zijn bruid was vijftien.

Maria Elisabeth Clara was naar het hof in Brussel gebracht nadat haar moeder in 1612, een jaar na het overlijden van haar vader, was hertrouwd. Als enig kind was zij bij haar vaders dood regerend gravin van Bergh geworden, ook al was zij toen amper een jaar oud. Albert onderging een vergelijkbaar lot toen in 1618 zijn vader overleed. Hij was nog net geen elf en werd heer van Boxmeer. Hij kreeg zijn ooms Hendrik van den Bergh en Floris graaf van Culemborg toegewezen als voogd en regent. Floris was de man van Catharina van den Bergh, een jongere zus van hun vaders, en aldus een aangetrouwde oom. In 1625, na hun huwelijk, konden Albert en zijn vrouw het bestuur over hun respectievelijke bezittingen zelf in handen nemen.

Een huwelijk tussen neef en nicht mocht ook in die tijd niet zomaar gesloten worden, zodat er dispensatie (ontheffing) van de paus nodig was. Die werd in 1620 verkregen, nadat de officiaal van Antwerpen (de rechter van de kerkelijke rechtbank daar) in opdracht van paus Paulus V een onderzoek had verricht. Voor het huwelijk in 1625 werd een officiële akte van dispensatie opgesteld.

Tot zijn huwelijk ontving hij een jaarrente uit de inkomsten van Diksmuide, een Vlaamse heerlijkheid die zijn ouders in 1608 hadden gekocht. Daarna droeg hij zijn aandeel over aan zijn moeder (zijn vader was al overleden) als vergoeding voor de onkosten gemaakt voor de totstandkoming van het huwelijk. Zijn zussen Leonora en Anna Maria ontvingen vanaf toen de een jaarrente uit Diksmuide.

Alberts huwelijk met zijn nicht heeft niet lang mogen duren. Zij overleed al op 7 januari 1633 op 22-jarige leeftijd in Boxmeer. In de ruim zeven jaar met Albert had zij vier dode kinderen gebaard, en haar overlijden was het gevolg van de bevalling van nog een dood kind. Daarbij ontstond verschil van mening over de vraag wie er het eerst overleden was: de moeder of het kind. Als het kind als laatste was overleden, dan was het de erfgenaam van zijn moeder geweest, en zouden zijn bezittingen toevallen aan zijn vader. Oom Hendrik, de voormalige voogd en regent, kon niet geloven dat het kind langer had geleefd dan zijn moeder. Dus, zo redeneerde hij, was hij de rechtmatige erfgenaam. Hij was als oom immers nauwer verwant aan zijn nicht dan Albert, die als neef een stap verder van haar afstond. Oom Hendrik vergat voor het gemak dat zijn neef en nicht met elkaar getrouwd waren.

Toen Albert niet toegaf, trok oom Hendrik in april 1633 met een groep soldaten op naar 's-Heerenberg en belegerde zijn neef in Huis Bergh. Hendrik verbood de middenstand van de stad levensmiddelen en andere benodigdheden aan het kasteel te leveren. De burgers van de stad moesten bij de poorten en op de muren wachtdiensten houden om te voorkomen dat hulp in welke vorm dan ook Albert kon bereiken. Uiteindelijk besliste het Hof van Gelderland in Arnhem, het hoogste bestuurs- en rechtscollege in de provincie, op 15 augustus 1634 dat Albert de rechtmatige erfgenaam van Bergh was. Daarmee was de zaak niet opgelost, want het Zutphense Leenhof wees op 30 maart 1637 de Berghse goederen in Gelderland volgens het Zutphense leenrecht toe aan graaf Hendrik. Daarbij kwam dat het Leenhof van Brabant het markiezaat van Bergen op Zoom aan graaf Hendrik had toegewezen. Daar had hij recht op als weduwnaar van de zus van markiezin Maria Mencia, Alberts schoonmoeder en tevens aangetrouwde tante.

Albert moest Bergh verlaten, en toen oom Hendrik een jaar later overleed, vestigden diens weduwe (ofwel tweede vrouw) en dochter Maria Elisabeth (uit diens eerste huwelijk) zich op Huis Bergh. Het conflict zou zich, zoals hieronder beschreven, nog jaren voortslepen.

Zijn huwelijk met Madeleine de Cusance

Op 16 december 1641 hertrouwde Albert in de Sint Goedelekerk in Brussel met Madeleine de Cusance, gravin van Champlitte. Hierdoor werd de felle familiestrijd over het bezit van het graafschap Bergh en, vooral, het markiezaat van Bergen op Zoom nieuw leven ingeblazen. Graaf Hendrik, de oom en voormalige voogd die in 1638 was overleden, was hier over zijn graf medeschuldig aan, alsmede de drie gezusters Van Wittem: Maria Mencia, Margaretha en Ernestine.

De nauw verknoopte familiebanden tussen de Van den Berghs en de Van Wittems staan hieronder weergegeven. De vrouwen wier namen onderstreept zijn, waren markiezin van Bergen op Zoom. Maria Elisabeth, de dochter van graaf Hendrik, was markiezin geworden na het overlijden van haar nicht en bijna-naamgenote Maria Elisabeth Clara, Alberts eerste vrouw. Dit stond Albert niet aan en door zijn huwelijk met een andere nicht van zijn eerste vrouw meende hij net zo veel recht te hebben op Bergen op Zoom. Zijn nicht Maria Elisabeth probeerde op grond van het vonnis van het Zutphense Leenhof uit 1637 aan Bergh vast te houden.

Maria Mencia van Wittem
x
Herman van den Bergh



Maria Elisabeth Clara van den Bergh
x
Albert van den Bergh

Margaretha van Wittem
x
Hendrik van den Bergh



Maria Elisabeth van den Bergh
x
Eitel Frederik
van Hohenzollern-Hechingen

Ernestine van Wittem
x
Claude-François de Cusance



Madeleine de Cusance
x
Albert van den Bergh

Françoise de Ravenel
x
Frederik van den Bergh



Albert van den Bergh
x
1) Maria Elisabeth Clara van den Bergh
2) Madeleine de Cusance

Het juridisch getouwtrek dat ontstond kostte kapitalen. In 1644 zagen neef en nicht in dat verdere rechtszaken tot een bankroet zouden leiden en kwamen tot een overeenkomst. Het markiezaat was voor Maria Elisabeth en het graafschap Bergh was voor Albert. Het zou echter nog tot 1650 duren voor zij Bergh ontruimde. Dat jaar staat ook te boek als het jaar waarin Albert zijn aanspraken op Bergen op Zoom liet vallen.

De overeenkomst van 1644 hield ook in, dat Alberts oudste zoon Frederik Frans zou trouwen met Maria Elisabeths enige dochter Henriëtte Francisca uit haar huwelijk met Eitel Frederik van Hohenzollern-Hechingen. Op deze manier zou het markiezaat van Bergen op Zoom een Berghse bezitting worden. Helaas mislukte deze opzet toen Frederik Frans in 1661 op 18-jarige leeftijd overleed. Henriëtte Francisca trouwde toen met een ander, waarmee het markiezaat definitief uit het zicht van Bergh verdween.

Kasteelheer

In 1625, het jaar van zijn eerste huwelijk, benoemde koning Filips II van Spanje graaf Albert tot kapitein-commandant van een "bende van ordonnantie", bestaande uit vijftig man te voet en honderd bereden boogschutters. Dit is de enige militaire functie die Albert ooit bekleed heeft. Hoewel de Tachtigjarige Oorlog nog tot 1648 zou duren, is Albert niet in de voetsporen van zijn vader en ooms getreden. Het is onduidelijk of Albert deze functie daadwerkelijk heeft uitgeoefend, en zo ja voor hoelang.

De rest van zijn leven heeft graaf Albert zich beziggehouden met het besturen van zijn bezittingen. Hij deed dat vooral vanuit zijn kasteel in Boxmeer – op Huis Bergh was hij veel minder. Daarbij was hij niet gemakkelijk in de omgang met zijn onderdanen, zoals blijkt uit de vele archiefstukken over geschillen met de schepenen en de pastoor van Boxmeer. Zo heeft graaf Albert belastinggeld bestemd voor de koning van Spanje voor zichzelf gehouden. Toen Spaansgezinde troepen het achtergehouden geld kwamen halen, verschanste Albert zich met zijn gezin in zijn kasteel, maar liet de soldaten Boxmeer plunderen. De schepenen en de pastoor wilden de koning hiervan op de hoogte stellen, maar Albert liet hen hiervoor zwaar straffen. Sommige werden mishandeld en in de kerker opgesloten, anderen werden zelfs ter dood veroordeeld of verbannen. Hun bezittingen werden verbeurd verklaard.

Een andere onaangenaamheid betrof zijn stiefvader. Zijn moeder was in 1622 hertrouwd met haar neef Michel de Conflans, markies van St. Rémy. Na haar dood in 1629 heeft de markies grote problemen gehad met zijn stiefzoon over de verdeling van haar nalatenschap.

In 1652 heeft Albert zich nogmaals in zijn kasteel verschanst, toen de hertog van Lotharingen troepen naar Boxmeer zond om geld op te eisen dat het Duitse Rijk hem schuldig was. De hertog meende dat Boxmeer tot de Republiek der Verenigde Nederlanden hoorde, en daarmee tot het Duitse Rijk. Maar Boxmeer was sinds de Vrede van Münster van 1648 volledig soeverein: boven de heer van Boxmeer stonden alleen God en de zon. Er zullen daarom vast ook familieaangelegenheden een rol hebben gespeeld, want de hertog was Alberts zwager door zijn huwelijk met Beatrix de Cusance, een zus van Madeleine.

In 1653 stichtten graaf Albert en zijn vrouw het karmelietenklooster in Boxmeer. Een belangrijke reden hiervoor was het versterken van de katholieke identiteit van Boxmeer. De soevereine heerlijkheid werd namelijk aan alle kanten omgeven door het gebied van de calvinistische Republiek der Verenigde Nederlanden. De karmelieten moesten weerstand bieden tegen het oprukkende protestantisme. Verder moest het klooster de status van Boxmeer verhogen. De betrokkenheid van de graaf en zijn vrouw bij de bouw blijkt nog uit de wapens van hen beide die nog steeds boven de poort van het klooster te zien zijn. Ook de afbeeldingen op de achttien gebrandschilderde ramen in de kloostergang worden bekroond door het wapen van Bergh. In de refter (eetzaal) van het klooster hangen een geschilderd portret van hemzelf en twee verschillende portretten van zijn vrouw.

In 1656, het jaar van zijn overlijden, schonk graaf Albert samen met zijn vrouw het karmelietenklooster een draagkist (70 cm hoog en 57 cm breed) van verguld zilver en koper voor de Heilig Bloed-reliek. Op de voorzijde van de draagkist staat onder meer: Anno 1656 chronic duplex tessera fidei comitis Alberti et Magdalenae conjugis (In het jaar 1656 deze dubbele blijk van het geloof van graaf Albertus en zijn echtgenote Magdalena). De Heilig Bloed-reliek ontstond in 1400 bij het Bloedwonder van Boxmeer, toen een priester tijdens de mis bij de consecratie twijfelde aan de transsubstantiatie. Daarop veranderde de wijn in bloed en borrelde uit de kelk. De priester kwam tot inkeer en het bloed veranderde weer in wijn, maar op het corporale (het doek waarop de kelk stond) bleef een bloedstolsel achter van ongeveer een centimeter in doorsnede. Het stolsel wordt, met het corporale, bewaard in een 17e eeuwse kristallen cilinder, die is opgeborgen in de draagkist van graaf Albert. De Heilig Bloed-reliek wordt jaarlijks tijdens de Boxmeerse Vaart in een processie door de straten van Boxmeer gedragen.

Ook uit 's-Heerenberg zijn de nodige conflicten met de stadsbestuurders bekend. Verder ging hij op een oneigenlijke manier om met de inkomsten uit de vicarieën, die als studiebeurzen moesten worden toegekend aan gereformeerde theologiestudenten. De rijkeluiszonen die de vicariebeurzen kregen, soms meerdere uit één gezin, stopten meestal voortijdig met hun studie, maar intussen hadden zij, en hun vaders, wel over het geld kunnen beschikken. Het voordeel voor de katholieke Albert was dat hij zo invloedrijke Berghse gereformeerden gunstig kon stemmen, zodat zij geen al te fel anti-Roomse predikanten zouden benoemen. Toen hij later, vanaf 1635, zijn collatie- ofwel benoemingsrecht wilde doen gelden, hielp hem dit niet meer. De gereformeerde gemeenten van 's-Heerenberg en Zeddam stonden op hun vrije beroepingsrecht en dulden geen bemoeienis van de graaf.

Vanwege zijn zwaarlijvigheid leidde graaf Albert in zijn latere jaren een zittend bestaan. Op het laatst moest hij in draagstoel worden rondgedragen. Op 17 juli 1656 overleed hij na een ziekbed van twaalf dagen op zijn kasteel in Boxmeer, 48 jaar oud. Twee dagen later werd hij in de kerk van Boxmeer begraven. Zijn weduwe zou hem 33 jaar overleven.

Zijn kinderen

Uit zijn tweede huwelijk:

Bronnen