Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !

Johan Baptist van Hohenzollern-Bergh

Uit Berghapedia
Versie door Verre neef (overleg | bijdragen) op 17 jan 2018 om 13:56 (link rouwbord)
Ga naar: navigatie, zoeken
Anoniem portret van graaf Johan Baptist in het Karmelietenklooster in Boxmeer, dat in 1653 door Albert van den graaf Albert en zijn vrouw werd gesticht.

Klik op de afbeeldingen voor een vergroting.
De doopakte van Johan Baptist
Dit zilveren borstschild schonk Johan Baptist in 1733 op zijn vijfde verjaardag aan de Sint Janscompagnie. Het wapen staat ook op het rouwbord onderaan deze pagina.

Zijn jeugd

Johan Baptist van Hohenzollern-Bergh was van 1737 tot 1781 graaf van Bergh, maar werd al in 1757 uit zijn ambt gezet. Zijn bijnaam was de Dolle Graaf. De reden daarvoor zal uit het onderstaande duidelijk worden.

Johan Baptist Josephus Ignatius Anthonius Oswaldus Christianus werd op 24 juni 1728 geboren op Huis Bergh als zoon Frans Willem van Hohenzollern-Bergh en Maria Catharina Truchsess van Waldburg-Zeil. Dezelfde dag, de feestdag van Johannes de Doper (Ioannes Baptista in het Latijn), werd hij gedoopt in de slotkapel. Als peetouders staan in zijn doopakte vermeld zijn moeders oudste broer Johan Jacob (16861750) en Christiane van Montfort (16881745), een tante van zijn vader. Zij was geboren als Frederike Christiana Maria van Hohenzollern-Sigmaringen en in 1718 in Boxmeer getrouwd met Sebastiaan van Montfort-Tettnang, de broer van zijn grootmoeder Johanna van Montfort-Tettnang. De geboorte van Johan Baptist werd in heel Bergh met klokgelui verwelkomd, want de laatste keer dat een regerende graaf een zoon had gekregen was in 1652 geweest. Toen was graaf Alberts jongste zoon Willem Leopold geboren.

Na de grote brand op Huis Berg in 1735 verhuisde Johan Baptist met zijn ouders en zusjes Johanna Josepha en Maria Theresia Leopoldina naar het kasteel in Boxmeer. Al gauw overleden daar kort na elkaar, in 1737 en 1739, zijn ouders. Zijn zusjes werden toen naar de abdij van Remiremont (Nederlands naam: Reimersberg) in de Vogezen gebracht, waar een tante van hun moeder, Maximiliana Truchsess van Waldburg-Zeil (16651743), stiftsdame was. Zij kregen daar hun verdere opvoeding. Johan Baptist, elf jaar oud, bleef in Boxmeer. Zijn vader had in zijn testament bepaald dat de bisschop van Roermond zijn voogd moest worden als zijn moeder zou overlijden voor hij meerderjarig werd. De bisschop, monseigneur Franciscus Ludovicus Sanguessa, was inderdaad bereid deze taak op zich te nemen. Hij benoemde Willem de Raet, drost van Boxmeer, tot rentmeester, maar deze werd na korte tijd opgevolgd door zijn zoon Frans en diens naamgenoot Frans van Eppeln. Tegen laatstgenoemde kwam zo veel protest dat de bisschop die benoeming introk. Gezien de eerdere slechte ervaringen met die man was dat niet verwonderlijk. Ook Johan Baptist moest niets van Van Eppeln hebben. Aan een volle tafel heeft hij eens tegen hem gezegd: "Ghy sult my soo niet misleyden en bedriegen, als mijn genadige Papa en Mama zaliger, die ghy soo groote schade hebt toegebracht".

Van Eppeln werd door de bisschop bevolen zich te verantwoorden voor zijn wandaden, maar in plaats daarvan vertrok hij van Boxmeer naar zijn boerderij de Raayhof. Daar slaagde hij erin Johan Baptists grootmoeder, vorstin-weduwe Johanna van Montfort, van Sigmaringen in Zuid-Duitsland naar Pannerden te laten komen. Hij dacht haar voor zijn belangen te kunnen gebruiken, omdat zij het eerder niet eens was geweest met de benoeming tot voogd van monseigneur Sanguessa. Na haar schoondochters dood in 1739 had zij geprobeerd Huis Bergh in bezit te nemen, wat door ingrijpen van rentmeester Frans de Raet en de secretaris van de bisschop kon worden voorkomen. Het Hof van Gelre en Zutphen te Arnhem had bovendien de bisschop in zijn rechten bevestigd. Helaas overleed hij in 1741, waarna het gericht in Roermond Johan Baptists oom Karl Ernst Truchess van Waldburg-Zeil aanwees als nieuwe voogd. De moeilijkheden rond de voogdij losten zich vanzelf op toen ook Van Eppeln niet lang daarna overleed. Grootmoeder Johanna zag daarna van haar eventuele rechten af. Ze werd tevredengesteld met een uitkering ineens van honderd dukaten en het recht een commissaris aanwezig te laten zijn bij het afhoren van de rekeningen van de rentmeester. Zij bleef op Huis Bergh wonen.

Studeren en trouwen in het buitenland

In 1741, nog voor zijn voogd bisschop Sanguessa overleed, vertrok Johan Baptist naar Parijs om daar onderwijs te volgen aan het Lycée Louis-le-Grand. Deze middelbare school voor kinderen van de elite bestaat nog steeds. Over zijn verblijf daar zijn geen gegevens voorhanden. Het vertrek van zijn pupil was voor bisschop Sanguessa aanleiding Huis Bergh te sluiten. Hij ontsloeg het personeel, verkocht alle paarden en rijtuigen en liet grootmoeder Johanna, die daar nog woonde, onderbrengen in een klooster.

Intussen had Johan Baptist in 1744 weer een nieuwe voogd gekregen, monseigneur Josephus Anselmus van Werbrouck, de nieuwe bisschop van Roermond. Na Parijs studeerde hij van 1745 tot 1747 aan de academie in Salzburg. Het lesprogramma was lichter dan dat van zijn vader in Lunéville en omvatte de vakken rechten, dansen, muziek, schermen en paardrijden. Hij nam actief aan het sociale leven deel en bezocht balavonden en ontving gasten thuis. Een van zijn vrienden in Salzburg was ene graaf Van Lodron. Mogelijk was hij degene die hem een schilderij van een huwbare jonge Duitse gravin heeft laten zien. Ze leek hem wel wat.

Eind juni 1747 verliet Johan Baptist na de nodige afscheidsfeesten Salzburg en reisde naar München, waar de huwbare jonge Duitse gravin woonde. Toen hij haar zag, viel ze hem bitter tegen, maar na enige aarzeling trouwde hij op 26 juli toch met Maria Benonia gravin van Lodron, dochter van Johann Karl Antoni graaf van Lodron en Maria Anna gravin van Khiemburg. Op 11 oktober kwam het jonge paar aan in Boxmeer.

Een moeilijk huwelijk

Johan Baptists huwelijk was van het begin af aan moeilijk. Zijn abnormale gedrag en de grote schulden die hij maakte waren hiervan belangrijke oorzaken. Op een avond ging hij, naar verluidt, in volle wapenuitrusting en met twee geladen pistolen bij zijn vrouw in bed liggen. Zij schrok daar zo van dat ze naar een andere kamer vluchtte en de volgende dag naar 's-Heerenberg vertrok, haar man in Boxmeer achterlatend.

In de jaren die volgden hebben Johan Baptist en Maria Benonia pogingen gedaan weer tot elkaar te komen, maar het precieze verloop daarvan blijft bij vergelijking van verschillende bronnen onduidelijk. Gemeld wordt dat hij in september 1750 de regering afstond aan zijn vrouw op Huis Bergh. Zij kreeg zo de gelegenheid de financiën weer op orde te krijgen, maar toen haar man een aantal weken later tegen alle afspraken in naar 's-Heerenberg kwam, werd het haar te veel en ging zij in Arnhem wonen. Het contact met Johan Baptist bleef problematisch.

In of rond 1751 stelde het Hof van Gelre en Zutphen de Nijmeegse bestuurder Roukens aan als Johan Baptists gevolmachtigde. Hij nam het werk van de graaf over. In 1754 was Roukens een van de oprichters van een ijzergieterij in Ulft. Ook Johan Baptist nam hieraan deel, maar dit was niet zijn eigen beslissing. Zijn medeoprichters hadden hem nodig in zijn hoedanigheid van graaf. Of het bedrijf de financiële problemen van de graaf heeft helpen verlichten, is de vraag.

In 1757 kwam het zover dat Maria Benonia samen met haar schoonzus Johanna Josepha en zwager Karel Frederik uit Sigmaringen de hulp inriep van het Hof van Gelre en Zutphen. Dat stelde Oswald Petrus Hoevel aan als eerste administrateur van Huis Bergh. De familie liet Johan Baptist gevangenzetten, waarna Johanna Josepha en Karel Frederik optraden als zijn plaatsvervangers.

Maria Benonia ging in mei 1758 op reis naar haar schoonfamilie in Sigmaringen. Onderweg werd zij ziek en overleed op 11 juli in Aken, nog een dertig jaar oud. Ze werd daar in de Sint Annakerk begraven.

De Dolle Graaf

Het rouwbord dat gemaakt werd bij het overlijden van Johan Baptist met het wapen van het Huis van Hohenzollern-Bergh. In het midden het wapen van de graven van Bergh, linksboven en rechtsonder het zwart-witte wapen van Hohenzollern, rechtsboven de gekruiste scepters van de rijks-erfkamerheer (een waardigheid die de Hohenzollerns in 1504 hadden verworven) en linksonder het hert van Sigmaringen. Daaronder het Latijnse woord voor overleden (obiit) en de overlijdensdatum.
Klik op de afbeelding voor een vergroting.

Johan Baptist heeft zijn bijnaam te danken aan zijn buitenissige gedrag, dat in loop der jaren steeds erger werd. De verhalen daarover zijn waarschijnlijk niet allemaal waar, althans niet alles is met archiefmateriaal te bewijzen. Daarom is het moeilijk de verhalen op hun juiste waarde te duiden.

Het bovenstaande verhaal over de graaf in volle wapenuitrusting in het echtelijk bed is niet lang na zijn huwelijk gebeurd. Het volgende is de moord op de koopman Jan Ansay, die hij op 17 november 1748 op straat in Boxmeer met zijn degen doodstak. De Dolle Graaf gaf daarna opdracht zijn slachtoffer zonder lijkschouwing te begraven en verbood de weduwe een steen op het graf te plaatsen. Dit verhaal wordt verteld als een zinloze moord op een onschuldige, maar er wordt ook gezegd dat Ansay voor de drost van Boxmeer spioneerde en allerlei ongunstige verhalen over Johan Baptist verspreidde. In dat geval was er een aanleiding – maar geen rechtvaardiging – voor de moord. De zaak werd aanhangig gemaakt bij de Staatse Raad van Brabant in Den Haag, maar de bevoegdheid van dit gerechtshof werd betwist, omdat Boxmeer als soevereine heerlijkheid niet onder het gezag van de Republiek der Verenigde Nederlanden viel. Hoe dan ook, de Dolle Graaf werd niet gestraft.

Toch voelde Johan Baptist zich minder op zijn gemak en op 3 april 1750 stuurde hij een brief aan de Pruisische koning Frederik de Grote met het verzoek als cavalerieofficier in zijn leger te mogen dienen. De koning weigerde met het argument dat er geen vacatures waren. Van lieverlee bleef hij in Boxmeer, waar hij een keer een leidekker van het dak schoot, nadat hij een bezoeker had gevraagd: "Wil je die kerel zien rollen?" Ook zou hij eens met zijn koets met vier paarden dwars door de Maas zijn gereden, en heeft hij in een Boxmeers café alles kort en klein laten slaan. In laatstgenoemd geval heeft hij de schade de volgende dag volledig vergoed. Verder heeft hij een keer een karmeliet uit het plaatselijke klooster laten komen om zijn valse hond te zegenen. Anders dan gehoopt werd het dier daar niet rustiger van, waarna de Dolle Graaf de pater achterstevoren op een paard heeft gezet en door de straten van Boxmeer gejaagd.

Op 5 januari 1757 kwam het volgende grote schandaal. De graaf schoot zijn dienaar Friedrich dood en sloeg daarna op de vlucht. Hij probeerde asiel te krijgen in een klooster in Rheinberg bij Wesel, maar dit werd hem geweigerd. Hij nam toen als ritmeester dienst bij de huzaren van de Franse prins-kolonel Fischer. Bij dit korps, dat in het hertogdom Kleef actief was, heeft hij meerdere gewelddaden gepleegd.

Intussen waren, zoals hierboven al gemeld, zijn vrouw Maria Benonia, zijn zus Johanna Josepha en zijn zwager Karel Frederik in actie gekomen. Op 14 augustus 1757 werd Johan Baptist op verzoek van zijn familie en in opdracht van de Kleefse regering door Oostenrijkse troepen gearresteerd in het Franciscanerklooster in Elten. Na een omzwerving langs verschillende plaatsen van gevangenschap werd hij in 1769 overgebracht naar het slot Haigerloch, een bezit van de vorsten van Hohenzollern-Sigmaringen. Daar overleed hij op 15 mei 1781, 52 jaar oud.

Bronnen