Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !
Balderik van Duffelgouw
Balderik van Duffelgouw was de tweede echtgenoot van Adela van Hamaland. Het huwelijk heeft in 995 of uiterlijk voor december 996 plaatsgevonden. Na de dood van zijn stiefzoon Diederik in 1017 of 1018 was hij korte tijd graaf van Hamaland.
Over Balderiks afkomst is niets met zekerheid bekend, zodat hij net als Adela's eerste echtgenoot evengoed Balderik van Hamaland genoemd kan worden. Hij komt ook voor als Balderik van Drente of Balderik van Drente en Salland, naar de graafschappen waar hij ook graaf is geweest. Meestal wordt hij Balderik van Duffelgouw genoemd. De Duffelgouw was een gouw ofwel graafschap tussen Nijmegen en Kleef, een streek die nu in Nederland de Duffelt heet en in Duitsland die Düffel.
Balderik was aanvankelijk een vazal van Adela's zuster Liutgard, abdis van het stift Elten. Adela en Liutgard hadden grote onenigheid over de erfenis van hun vader Wichman. In dit conflict heeft Balderik eens in opdracht van Liutgard een burcht van Adela in de as gelegd. Sommige historici nemen aan dat dit Uplade was, anderen situeren deze burcht in de buurt van Kleef. De verwoesting heeft niet verhinderd dat Balderik kort na Liutgards overlijden in 995 met Adela is getrouwd.
Na hun huwelijk hebben Balderik en Adela geprobeerd Liutgards erfenis op en rond de Eltenberg in bezit te krijgen, maar opeenvolgende Duitse keizers hebben dit verhinderd. Lees hierover meer op Adela's pagina.
Balderik heeft zijn plaats in de geschiedenis vooral te danken aan de moord in 1016 op Wichman van Vreden. Die leidde uiteindelijk tot de definitieve verwoesting van de burcht Uplade en de vlucht van Balderik naar het Rijnland. Lees ook hierover meer op Adela's pagina.
In het begin van de elfde eeuw stichtte Balderik met toestemming van Adela het stift Zylffich. Het lag in de Duffelgouw, vlak over de huidige grens bij Nijmegen. Hier verbleef Balderik enige tijd tussen 1014 en 1017 toen hij ernstig ziek was. Wanneer en hoelang dit precies was, kan niet meer worden achterhaald. Om zijn herstel te bespoedigen werden hem uit de abdij van Werden relikwieën van sint Ludger gezonden. Hij genas, waarna hij de relikwieën terugstuurde naar Werden en de abdij uit dankbaarheid enkele goederen schonk.
Na zijn ziekte had de moord op Wichman van Vreden nog een nasleep voor Balderik. In maart 1018 moest hij op bevel van de Duitse keizer Hendrik II op de Rijksdag in Nijmegen verschijnen. Hij werd er veroordeeld voor de moord op Wichman en zijn goederen werden verbeurd verklaard. De titel van graaf van Hamaland ging toen over op Godfried II van Verdun, maar als staatkundige eenheid heeft Hamaland onder hem en zijn opvolgers niet meer gefuntioneerd.
Op de Rijksdag bevond Balderik zich te midden van zijn vijanden, zodat hij ternauwernood zijn vege lijf heeft kunnen redden. Hij vluchtte weer, maar niet veel later werd hij vrijgesproken van de moord op Wichman en kon hij zich weer vrij bewegen. De inbeslagname van zijn goederen werd echter niet opgeheven. Wanneer de vrijspraak heeft plaatsgevonden, is niet direct duidelijk; gemeld worden de Rijksdag van mei/juni 1018 in Bürgel (nu een stadsdeel van Offenbach aan de Main) en de Rijksdag van 1019 in Dortmund.
Na zijn rehabilitatie vestigde Balderik zich in de Eifel op de burcht Hengebach bij Heimbach aan de Roer. Hier trok hij nog enkele jaren als roofridder door de omgeving tot hij op 5 juni 1021 op de burcht overleed. Hij werd begraven in het klooster Zylffich. Alpertus van Metz schreef hierover in zijn De diversitate temporum:
- Qui post hinc triennium aeger factus in Hengibach moritur corpusque eius in possessionem suam Sefluche defertur et ibi sepelitur.
- Na drie jaar in Hengebach stierf hij aan een ziekte en werd zijn lichaam overgebracht naar zijn bezit in Zylffich en daar begraven.
Bronnen
- Het oude Hameland door S. Dijkstra, uitgave in eigen beheer, Gendringen (1953), blz. 37–42
- Balderik in de Graafschap in de Middeleeuwen
- Balderich von Drenthe op de Duitse Wikipedia
- Oorkondenboek der Graafschappen Gelre en Zutfen, deel 1, blz. 136, 141–143, 145–146