Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !

Fleming, Catharina

Uit Berghapedia
Ga naar: navigatie, zoeken

Geboren in een muntmeestersfamilie

Catharina Fleming was een telg uit het muntmeestersgeslacht Fleming. Haar grootvader Lambert en haar vader Jasper zijn muntmeester geweest van onder meer de hertog van Gelre. Van 1541 tot 1542 was haar vader muntmeester van graaf Oswald II op de Nije Monte in 's-Heerenberg, waar haar broer Johan in 1565 en 1566 muntmeester was van graaf Willem IV. Een dochter (wier naam niet bekend is) was getrouwd met de beruchte muntmeester Anthonis van Eembrugge.

Muntmeesteres in Mülheim en Kleef

Catharina Fleming is twee keer getrouwd geweest. Haar eerste echtgenoot was Johan Bitters van Raesfeld, die muntmeester was in Mülheim an der Ruhr, een muntplaats in de toenmalige verenigde hertogdommen Gulik-Kleef-Berg (niet Bergh!). Na diens dood in 1565 stond de Mülheimse munt stil tot de hertog hem in 1567 weer opende en Catharina daar tot zijn muntmeesteres benoemde. In hetzelfde jaar werd zij ook benoemd tot muntmeesteres in Kleef. De voorwaarde was wel, dat zij in beide plaatsen een mannelijke vertegenwoordiger zou aanwijzen. De vertegenwoordiger in Mülheim was vanaf 1569 haar schoonzoon Maarten Bossenhoven, een zoon van Peter Bossenhoven, muntmeester van Frederik van den Bergh in Hedel en Stevensweert. Dit illustreert hoe nauw muntmeestersfamilies destijds met elkaar verwant waren. Maarten van Bossenhoven vertrok uiterlijk in 1571, waarna Catharina een andere schoonzoon benoemde: Anthonis van Eembrugge. Hij was toen nog jong en onervaren in het muntersvak, zodat hij datzelfde jaar weer verdween. Zijn opvolger was Jacob von Sinzig, die mogelijk ook een schoonzoon van Catharina was, maar daarover bestaat geen zekerheid.

Muntmeesteres in Harderwijk

In januari 1582 werd graaf Willem IV door de oorlogsomstandigheden gedwongen de Berghse munt van 's-Heerenberg naar elders te verplaatsen. Hij was kort daarvoor, in oktober 1581, benoemd tot Staats stadhouder van Gelre, een functie die hem de vrije hand gaf een nieuwe vestigingsplaats in zijn gewest te kiezen. Hierbij beriep hij zich ook op zijn Dierense muntrecht, dat een Gelders recht was, terwijl het Berghse muntrecht ooit door de aartsbisschop van Keulen was verleend. De verplaatsing van de Berghse munt was in naam dus de verplaatsing van de Dierense munt (die als munthuis nooit heeft bestaan).

Als nieuwe vestigingsplaats koos graaf Willem het voormalige klooster van de Grauwe Zusters in Harderwijk, waar hij Catharina Fleming en haar man Johan van Schevickhaven tot zijn muntmeesters benoemde. Catharina was de eigenlijke muntmeesteres, terwijl Van Schevickhaven, met wie zij omstreeks 1575 in Arnhem was getrouwd, optrad als haar mannelijke vertegenwoordiger.

Het klooster was zo vervallen dat er, aldus Van Schevickhaven naderhand in een brief van 26 juli 1588, een jaarlang herstelwerk verricht moest worden. In Harderwijk is zodoende maar een beperkt aantal munten geslagen. De meeste "Harderwijkse" munten zijn na een overeenkomst tussen Catharina en haar schoonzoon Anthonis van Eembrugge, in Zaltbommel geslagen. Van Eembrugge was daar toen muntmeester van Frederik van den Bergh, de broer en rivaal van graaf Willem IV, en bedroog op deze manier beide graven.

Toch was graaf Willem niet te beroerd Anthonis van Eembrugge en zijn vrouw een vrijgeleide te geven toen zij in augustus 1582 voor een juridische aangelegenheid naar Arnhem moesten. Zij liepen gevaar daar gearresteerd te worden, maar op verzoek van (schoon)moeder Catharina Fleming schreef graaf Willem een vrijgeleide. Dat had hij ook niet kunnen doen, want Van Eembrugge had hem als muntmeester van zijn broer Frederik in Hedel en Zaltbommel al genoeg benadeeld.

Ook Clemens van Eembrugge, die ruzie had met zijn broer Anthonis, bemoeide zich later met de benoeming van muntmeesteres Fleming. Hij wist blijkbaar dat zij in Zaltbommel munten liet slaan. In oktober 1583 waarschuwde hij Hendrick van Zuylen, hofmeester van stadhouder graaf Willem IV in Arnhem, tegen het minderwaardige muntslaan door vrouw Van Schevickhaven en haar dochter te Bommel, waaruit groote moeilijkheden voor den stadhouder kunnen voortkomen. Hij had eerder graaf Willem zelf aangeschreven, maar die had de brief aan Catharina en haar man laten lezen. Om te voorkomen dat dit weer zou gebeuren, richtte hij zich nu tot een hoge ambtenaar van graaf Willem. Hij stuurde een paar Zaltbommels-Harderwijkse munten mee als bewijs van hun slechte kwaliteit.

Clemens van Eembrugge wist waarschijnlijk niet dat graaf Willem zijn muntmeesteres al op 29 september 1583 had gesommeerd naar Arnhem te komen, zodat hij in Harderwijk een andere muntmeester kon benoemen. De Harderwijkse munt bracht de graaf én vrouw Van Schevickhaven immers alleen maar verlies. Uiteindelijk was het graaf Willem die schulden had bij het echtpaar Van Schevickhaven, maar die zijn nooit afgelost. Ook het proces dat Catharina's erfgenamen (de kinderen uit haar eerste huwelijk) in 1607 hebben aangespannen tegen de zonen van graaf Willem IV kon hier niets aan veranderen.

Een nieuwe muntmeester is er in Harderwijk niet meer gekomen, want graaf Willem werd in november 1583 met zijn gezin gearresteerd op verdenking van heulen met de Spaanse vijand. Zijn bezittingen geconfisqueerd, waaronder zijn munthuis in Harderwijk. Catharina Fleming en haar man werden wegens valsmunterij in staat van beschuldiging gesteld en ook hun huis werd in beslag genomen. Dit alles heeft Catharina Fleming zo aangegrepen dat zij in 1585 overleed.

Het proces tegen Catharina en haar man begon in 1583, maar werd al gauw stilgelegd om pas in 1588 (na Catharina's overlijden) te worden voortgezet. Van Schevickhaven verdedigde zich toen door te zeggen dat hij zich nooit met de munt had ingelaten en er geen verstand van had. Vragen hadden maar gesteld moeten worden toen zijn vrouw nog leefde. Voor zover kon worden nagegaan, is er nooit een vonnis geveld.

Bronnen

  • Archief Huis Bergh, inventarisnummer 1626, regest 3767, briefregesten 7963 en 7979
  • Muntheer en muntmeester. Een studie over het Berghse muntprivilege in de tweede helft der zestiende eeuw, F.B.M. Tangelder, proefschrift KU Nijmegen (1955), blz. 52–54, 75–80, 88–90, 92, 106–108, 156–158, 233, 244–245, 305–306
  • Munten en papiergeld