Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !
Gendringen: verschil tussen versies
(aanvulling geschiedenis) |
k (→Gendringens Berghse geschiedenis: typo) |
||
Regel 7: | Regel 7: | ||
De heerlijkheid is waarschijnlijk in de eerste helft van de [[:Categorie:Jaartallen 1300-1399|14e eeuw]] in [[Berghse bezittingen|Berghs bezit]] gekomen. Hoe dit gebeurd is, kan uit de archiefstukken niet worden achterhaald, maar in [[1341]] werd [[Adam III van den Bergh]] door de aartsbisschop van Keulen, Walram van Gulik ([[1332]]–[[1349]]), beleend met de [[Rechtspraak|hoge en lage jurisdictie]] in [[Etten]] en Gendringen, het [[collatierecht]] en de [[tiendrecht|tienden]] van de kerk van Gendringen, [[Gruitrecht|de gruit]] en [[Muntrecht|de munt]] aldaar, enige vazallen van de kerk van Keulen wonende tussen [[Kleef]] en Xanten, en de tienden in [[Hanselaer]]. De leenbrief stelt dat wijlen heer Adams vader [[Frederik II van den Bergh]] ook met deze rechten beleend is geweest. Leenbrieven uit latere eeuwen die de belening bevestigen, verwijzen steeds naar heer Frederik II, zodat kan worden aangenomen dat hij de eerste heer van Gendringen was. Zijn belening moet voor zijn dood in [[1331]] hebben plaatsgevonden, maar hiervan is geen akte bewaard gebleven. De oudst bewaarde leenbrief is die van aartsbisschop Walram uit 1341. | De heerlijkheid is waarschijnlijk in de eerste helft van de [[:Categorie:Jaartallen 1300-1399|14e eeuw]] in [[Berghse bezittingen|Berghs bezit]] gekomen. Hoe dit gebeurd is, kan uit de archiefstukken niet worden achterhaald, maar in [[1341]] werd [[Adam III van den Bergh]] door de aartsbisschop van Keulen, Walram van Gulik ([[1332]]–[[1349]]), beleend met de [[Rechtspraak|hoge en lage jurisdictie]] in [[Etten]] en Gendringen, het [[collatierecht]] en de [[tiendrecht|tienden]] van de kerk van Gendringen, [[Gruitrecht|de gruit]] en [[Muntrecht|de munt]] aldaar, enige vazallen van de kerk van Keulen wonende tussen [[Kleef]] en Xanten, en de tienden in [[Hanselaer]]. De leenbrief stelt dat wijlen heer Adams vader [[Frederik II van den Bergh]] ook met deze rechten beleend is geweest. Leenbrieven uit latere eeuwen die de belening bevestigen, verwijzen steeds naar heer Frederik II, zodat kan worden aangenomen dat hij de eerste heer van Gendringen was. Zijn belening moet voor zijn dood in [[1331]] hebben plaatsgevonden, maar hiervan is geen akte bewaard gebleven. De oudst bewaarde leenbrief is die van aartsbisschop Walram uit 1341. | ||
− | Op 7 november [[1346]] gaf aartsbisschop Walram toestemming de gruit en de munt over te brengen naar [['s-Heerenberg]]. Op 11 november bevestigde heer Adam III dat hij deze rechten in 's-Heerenberg zou uitoefenen ''gelijk zijn vader Frederik had gedaan''. Deze woorden duiden erop dat heer Frederik beide rechten al voor zijn dood in 1331 in 's-Heerenberg had uitgeoefend. De toestemming van aartsbisschop Walram in 1346 lijkt dus eerder de bevestiging van een bestaande situatie dan een nieuw besluit. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat in Gendringen ooit [[Land van den Bergh|Berghse]] [[Munt, | + | Op 7 november [[1346]] gaf aartsbisschop Walram toestemming de gruit en de munt over te brengen naar [['s-Heerenberg]]. Op 11 november bevestigde heer Adam III dat hij deze rechten in 's-Heerenberg zou uitoefenen ''gelijk zijn vader Frederik had gedaan''. Deze woorden duiden erop dat heer Frederik beide rechten al voor zijn dood in 1331 in 's-Heerenberg had uitgeoefend. De toestemming van aartsbisschop Walram in 1346 lijkt dus eerder de bevestiging van een bestaande situatie dan een nieuw besluit. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat in Gendringen ooit [[Land van den Bergh|Berghse]] [[Munt, De|munten]] geslagen. |
Als lenen van de bisschop van Keulen konden Gendringen en Etten alleen in de mannelijke lijn vererven, zodat ze bij de dood van [[Herman van den Bergh|graaf Herman]] in [[1611]] niet overgingen op zijn enige kind [[Maria Elisabeth Clara van den Bergh|Maria Elisabeth Clara]], maar op zijn [[Frederik van den Bergh (1559-1618)|broer Frederik]]. Diens [[Albert van den Bergh|zoon Albert]] was echter getrouwd met zijn nicht Maria Elisabeth Clara, zodat Gendringen en Etten na graaf Frederiks dood in [[1618]] weer toevielen aan de hoofdtak van de regerende [[Graven van den Bergh|graven van Bergh]]. | Als lenen van de bisschop van Keulen konden Gendringen en Etten alleen in de mannelijke lijn vererven, zodat ze bij de dood van [[Herman van den Bergh|graaf Herman]] in [[1611]] niet overgingen op zijn enige kind [[Maria Elisabeth Clara van den Bergh|Maria Elisabeth Clara]], maar op zijn [[Frederik van den Bergh (1559-1618)|broer Frederik]]. Diens [[Albert van den Bergh|zoon Albert]] was echter getrouwd met zijn nicht Maria Elisabeth Clara, zodat Gendringen en Etten na graaf Frederiks dood in [[1618]] weer toevielen aan de hoofdtak van de regerende [[Graven van den Bergh|graven van Bergh]]. |
Versie van 3 feb 2019 om 15:43
Gendringens Berghse geschiedenis
Gendringen is een dorp en voormalige gemeente aan de Oude IJssel. Het is een van de naobers van de voormalige gemeente Bergh.
Ooit was Gendringen een heerlijkheid. Hiertoe behoorden de dorpen Gendringen, Megchelen en Ulft, en de buurtschappen Groot-Breedenbroek, Klein-Breedenbroek, Milt, Oer, Pol, Schriek, Varsselder, Veldhunten, Voorst, Wals, Wieken. Een oude benaming van de heerlijkheid Gendringen is Brobant, dat ook voorkomt in spellingen als Brobandt, Brubant en Brobantie.
De heerlijkheid is waarschijnlijk in de eerste helft van de 14e eeuw in Berghs bezit gekomen. Hoe dit gebeurd is, kan uit de archiefstukken niet worden achterhaald, maar in 1341 werd Adam III van den Bergh door de aartsbisschop van Keulen, Walram van Gulik (1332–1349), beleend met de hoge en lage jurisdictie in Etten en Gendringen, het collatierecht en de tienden van de kerk van Gendringen, de gruit en de munt aldaar, enige vazallen van de kerk van Keulen wonende tussen Kleef en Xanten, en de tienden in Hanselaer. De leenbrief stelt dat wijlen heer Adams vader Frederik II van den Bergh ook met deze rechten beleend is geweest. Leenbrieven uit latere eeuwen die de belening bevestigen, verwijzen steeds naar heer Frederik II, zodat kan worden aangenomen dat hij de eerste heer van Gendringen was. Zijn belening moet voor zijn dood in 1331 hebben plaatsgevonden, maar hiervan is geen akte bewaard gebleven. De oudst bewaarde leenbrief is die van aartsbisschop Walram uit 1341.
Op 7 november 1346 gaf aartsbisschop Walram toestemming de gruit en de munt over te brengen naar 's-Heerenberg. Op 11 november bevestigde heer Adam III dat hij deze rechten in 's-Heerenberg zou uitoefenen gelijk zijn vader Frederik had gedaan. Deze woorden duiden erop dat heer Frederik beide rechten al voor zijn dood in 1331 in 's-Heerenberg had uitgeoefend. De toestemming van aartsbisschop Walram in 1346 lijkt dus eerder de bevestiging van een bestaande situatie dan een nieuw besluit. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat in Gendringen ooit Berghse munten geslagen.
Als lenen van de bisschop van Keulen konden Gendringen en Etten alleen in de mannelijke lijn vererven, zodat ze bij de dood van graaf Herman in 1611 niet overgingen op zijn enige kind Maria Elisabeth Clara, maar op zijn broer Frederik. Diens zoon Albert was echter getrouwd met zijn nicht Maria Elisabeth Clara, zodat Gendringen en Etten na graaf Frederiks dood in 1618 weer toevielen aan de hoofdtak van de regerende graven van Bergh.
Toen in 1712 met de dood van graaf Oswald III het Huis Van der Leck uitstierf, wilde de bisschop van Keulen de lenen als vervallen verklaren. De familie van de nieuwe graaf Frans Willem van Hohenzollern-Bergh verzette zich tegen de bisschop, zodat graaf Frans Willem volgens een besluit van 14 december 1714 alsnog met Gendringen en Etten beleend werd. Het was echter niet de bisschop van Keulen die dit besluit nam, maar het Gelderse Leenhof. In het vervolg waren Gendringen en Etten Gelderse lenen.
De Berghse bezittingen onder Gendringen en Etten zijn in de loop van de 19e eeuw verkocht. Als laatste bleven over het tiendrecht, dat in 1909 werd afgeschaft bij de inwerkingtreding van de tiendwet van 1907, en het collatierecht, dat verdween bij de grondwetsherziening van 1922.
De brand van 1830
Op 18 mei 1830 werd het centrum van Gendringen getroffen door een grote brand. Daarbij werd ook het gemeentehuis met al zijn akten en archieven in de as gelegd. Stamboomonderzoekers en heemkundigen ondervinden heden ten dage nog de gevolgen van deze ramp.
Ook de kerk ging in vlammen op. Hier waren de stoffelijke resten bijgezet van Willem IV van den Bergh zijn vrouw Maria van Nassau, zijn dochters Juliana en Wilhelmina, en zijn zonen Oswald, Adam en mogelijk ook Lodewijk. Oorspronkelijk waren zij bijgezet in de kelder van een toren van kasteel Ulft. Toen die in 1761 gesloopt werd, zijn de doodskisten overgebracht naar de kerk in Gendringen. In 1955 zijn bij opgravingen ter plekke menselijke beenderen gevonden, maar die konden niet aan de graaflijke familie worden gerelateerd.
Varia
- De heerlijkheden Gendringen en Etten zijn begin 1811 opgegaan in de gemeente Gendringen. Op 1 januari 1812 werd Etten als zelfstandige gemeente afgesplitst, maar al op 1 januari 1818 weer samengevoegd met de gemeente Gendringen.
- Kapelaan Charles Schaepman die later pastoor werd in Wijnbergen heeft er goed werk verricht voor dwangarbeiders uit Kamp Rees, net als heel veel andere inwoners uit Gendringen en omgeving.
- Stichting De Zonnebloem staat bekend als een geweldige instelling. In de regio werd voor deze organisatie erg veel werk verzet door Annelies Cornelissen-Roemaat uit Gendringen, die dan ook terecht in 1997 de versierselen behorende bij het Ridderschap van de Berghse Kei door president Hans Stein omgehangen kreeg.
- De voormalige gemeente Gendringen is het werkgebied van de Oudheidkundige Vereniging Gemeente Gendringen
Bronnen
- Het archief van het Huis Bergh (boek), blz. 112, 113–115
- Gendringen op Wikipedia
- Archief Huis Berghi nventarisnummers 1617 en 3980, regesten 93, 102 en 103