Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !
Galama, Johannes IJsbrands
Deze pagina vertelt het verhaal van Jan Galama, die van 1931 tot zijn dood in 1942 pastoor was in 's-Heerenberg. Hij stierf in het concentratiekamp Dachau.
Inhoud
Zijn jeugd
Johannes IJsbrands Galama werd op 24 februari 1885 geboren op de kapitale boerderij "Senserhuis" in Sensmeer, parochie Blauwhuis, in de toenmalige Friese gemeente Wymbritseradeel. Hij was het zevende en jongste kind van IJsbrand Gaeles Galama en Aaltje Taekes van der Wey.
Zijn moeder overleed vijf maanden na zijn geboorte en zijn vader korte tijd later in 1886, zodat hij geen eigen herinneringen aan zijn ouders heeft gehad. Voor hun dood hebben zijn ouders nog met de familie kunnen regelen dat hun kinderen samen in Sensmeer konden opgroeien. Aldus stonden die daar bekend als "de wezen" en was Johannes IJsbrands "Jan van de wezen".
Studies en priesterjaren
Jan en zijn broers Michiel en Taeke werden door hun voogden naar een kostschool in Sittard gestuurd. Jan was elf jaar toen hij daar aankwam. Drie jaar later, in 1899, ging hij naar het klein-seminarie in Culemborg en in oktober 1905 naar het groot-seminarie Rijsenburg in Driebergen. Een van zijn klasgenoten was Johannes de Jong, de latere aartsbisschop van Utrecht.
Galama zou op 15 augustus 1909 priester gewijd worden, maar kort tevoren kreeg hij longontsteking en werd opgenomen in het toenmalige Utrechtse Sint Andreas-ziekenhuis. Daar werd zijn toestand zo zorgwekkend dat hij bediend moest worden. Gelukkig herstelde hij en werd op 6 maart 1910 in de ziekenhuiskapel alsnog tot priester gewijd. Kort daarna droeg hij zijn eerste Heilige Mis op in zijn geboorteparochie Blauwhuis. Na een paar maanden vakantie om aan te sterken werd hij op 13 mei 1910 assistent in Zevenaar. Per 7 april 1911 werd hij overgeplaatst naar Soest, waar hij eerst als assistent en vanaf 28 augustus 1914 als kapelaan werkzaam was. Op 14 mei 1926 werd hij benoemd tot pastoor in Dalfsen.
In Dalfsen bleef hij tot 30 januari 1931, toen hij pastoor werd van de Sint Pancratius-parochie in 's-Heerenberg als opvolger van pastoor Rademaker. 's-Heerenberg stond destijds bekend als een moeilijke parochie, maar Galama accepteerde de benoeming met de uitspraak: "Och, er moet er toch een naar toe, en waarom ik niet?" Dit typeert hem als de nuchtere Fries en beschouwende denker die hij was. Ondanks zijn afstandelijkheid was hij zeer populair bij zijn parochianen, niet in het minst omdat hij nergens omheen draaide en hoewel koppig altijd bereid was zijn ongelijk te erkennen als dat in redelijkheid werd aangetoond. Hij bleef pastoor van 's-Heerenberg tot zijn dramatische dood in 1942, waarover hieronder meer te lezen is.
Twee van Galama's naaste familieleden waren eveneens pastoor, namelijk zijn jongste broer Taeke IJsbrands Galama (1881-1970) en de oudste zoon van zijn oudste broer Michiel, Joachim (Joop) Meinardus Galama (1912-1995). Een zoon van een neef, Johannes Theodorus Galama, werkte op de zuivelfabriek in Zeddam.
Zijn kapelaans
- Folkert Wilhelmus Theodorus Graafsma (tot 1932)
- Harmen Terpstra (tot 1933)
- Johannes Antonius Tutert (1932-1935)
- Marinus Adrianus van Rooijen (1933-1942)
- Bernardus Kornelis Maria Kloppenburg (1933-1937)
- Adrianus Gerhardus de Meij (1933-1939)
- Gerhardus Antonius Visser (1939-1940)
- Regnerus Hendricus Franciscus Hegge (vanaf 1940)
De Tweede Wereldoorlog
Gearresteerd
In de Tweede Wereldoorlog lieten pastoor Galama en zijn kapelaans, Van Rooijen en Hegge duidelijk blijken dat zij de Nazi-leer afwezen. Dit zinde de plaatselijke NSB'ers niet, en zij zochten naar een aanleiding om de drie geestelijken te laten oppakken.
Die kregen zij toen pastoor Galama en zijn kapelaans tijdens de kerkdiensten van zondag 3 augustus 1941 een brief van de Nederlandse bisschoppen voorlazen. In deze brief, gedateerd 25 juli 1941, protesteerden de bisschoppen tegen een reeks van Duitse maatregelen die de greep van de NSB op het openbare leven versterkten. Normaal gesproken werden bisschoppelijke brieven in de katholieke dagbladen afgedrukt, maar die mochten niet meer verschijnen. Om de tekst toch aan de parochianen beschikbaar te stellen, hadden de kapelaans de brief gestencild en in de parochie laten verspreiden.
Hierop waarschuwden de 's-Heerenbergse NSB'ers de Gestapo in Emmerik. Die was in 's-Heerenberg niet bevoegd, maar kreeg toestemming van de Sicherheitsdienst in Arnhem tot arrestatie over te gaan op voorwaarde dat de gevangenen naar Arnhem zouden worden overgebracht.
Aldus belden twee Emmerikse Gestapo-mannen op maandag 4 augustus rond half elf 's morgens aan bij de pastorie in 's-Heerenberg. Zij troffen alleen de huishoudster en kapelaan Hegge aan. Hegge was naar de Engelse zender aan het luisteren en kon de radioknop nog net een draai geven. Pastoor Galama was in de stad om een nieuwe kachel te kopen en kapelaan Van Rooijen was die morgen per fiets naar Elst vertrokken. Het nieuws dat hij bezoek had, bereikte de pastoor al gauw, en toen hij even later thuiskwam, waren de Gestapo-mannen zijn zitkamer aan het doorzoeken. Zij sloegen er geen acht op toen Galama vroeg of zij wilden meegaan naar zijn spreekkamer, omdat hij niet gewoon was bezoek in zijn zitkamer te ontvangen. In plaats daarvan werd hij beschuldigd van deutschfeindliche activiteiten. Hij ontkende niet en nam alle verantwoordelijkheid op zich. Hierop werd hij gearresteerd en kreeg het bevel burgerkleding aan te trekken. Dit weigerde hij. De huishoudster, die snel wat spullen voor pastoor in een koffer had gepakt, kreeg van de Gestapo te horen dat ze niets over de arrestatie mocht vertellen, maar Galama kwam tussenbeide en zei dat ze best de waarheid mocht zeggen. Daarop werd hij afgevoerd naar Arnhem. De typemachine van kapelaan Van Rooijen en de stencilmachine van kapelaan Hegge werden ook meegenomen.
Pastoor Spruijt van Stokkum ging op dat moment door het oog van de naald. Juist toen Galama gearresteerd werd, kwam hij met twee brieven van de Duitse bisschoppen op zak door de keukendeur de pastorie binnen. Gelukkig sloeg de Gestapo geen acht op hem, want anders zouden ze hem ook opgepakt hebben. Ook elders in het land zijn rond deze tijd priesters opgepakt vanwege de bisschoppelijke brief.
Kapelaan Hegge bleef achter met het bevel zich de volgende dag om 2 uur 's middags met kapelaan Van Rooijen te melden bij Sicherheitsdienst in Arnhem. Zij deden dit en werden toen eveneens gearresteerd.
Gevangenschap in Arnhem
Pastoor Galama werd die 4e augustus rond het middaguur opgesloten in cel 18 van het Huis van Bewaring in Arnhem. Een proces heeft er verder niet plaatsgevonden. De enige juridische formaliteit was de ondertekening van een proces-verbaal, waarvoor hij in de namiddag van 4 augustus werd overgebracht naar het gebouw van de Sicherheitsdienst aan de Utrechtsestraat.
In vergelijking met wat hem later nog te wachten stond, was Galama's verblijf in de Arnhemse cel nog redelijk draagbaar. Hij was zijn vrijheid kwijt, waarbij het verbod de Heilige Mis te mogen lezen hem nog het zwaarst viel. Daarentegen kreeg hij wel wekelijks bezoek van de gevangenisaalmoezenier, ene kapelaan Mathijsen, en mocht elke zondag in de gevangeniskapel de Heilige Mis bijwonen. Hierbij zat iedereen in een apart kooitje, zodat er geen contact met medegevangenen mogelijk was.
De dag werd ingevuld rond het vaste schema van opstaan, ontbijt, middageten, avondeten en rust. Tweemaal daags was er een half uur luchten op een binnenplaats, waarbij gerookt mocht worden. Contact met medegevangenen was daarbij verboden en men moest daarom vijf meter van elkaar blijven staan. Verder werd de tijd in de cel gevuld met lezen en bidden. Uit de gevangenisbibliotheek was er een ruim aanbod aan boeken.
Contact met de buitenwereld was er via brieven en pakketten. Elke zondag mochten de gevangenen één brief schrijven. Galama heeft al zijn veertien Arnhemse brieven (geschreven tussen 10 augustus en 9 november 1941) gericht aan zijn plaatsvervanger in 's-Heerenberg, Witte Pater Wouters. Hierin gaf hij Wouters, met name in het begin, instructies en aanwijzingen hoe de parochie geleid moest worden. Ook informeerde hij naar personen en gebeurtenissen in en buiten de parochie, zoals zijn kapelaans en zijn familie. Over zichzelf schreef hij weinig, en dan alleen in neutrale of positieve termen. Maar dat had waarschijnlijk met de censuur te maken.
Hoewel Galama per week maar één brief mocht schrijven, mocht hij aanvankelijk wel meerdere brieven per week ontvangen. Echter, in zijn zesde brief, gedateerd 14 september 1941, schreef hij dat hij per week nog maar één brief van niet meer dan één vel mocht ontvangen.
Elke maandag kreeg Galama een pakket van de pastorie in 's-Heerenberg. Hierin zaten schone kleren (hij kon in zijn brieven aangeven wat hij nodig had) en toegestane etenswaren en rookartikelen. Toen hij een tijdje in een ziekencel lag, mocht hij fruit ontvangen, maar dat gaf hij grotendeels weg aan zijn kapelaans. Hij heeft meerdere malen om zijn Nieuwe Testament en een boek over Thomas a Kempis gevraagd, maar hier schreef de censor steeds "verboten" bij. De pakketten werden meestal door twee man, onder wie vaak pater Serrarens, per fiets naar Arnhem gebracht. Zij namen dan de vuile was mee terug.
Ondertussen in 's-Heerenberg
Direct na de arrestatie van pastoor Galama en zijn kapelaans werd in overleg met de deken van Terborg, F. van de Loo, pater Wouters uit het Patersklooster aangesteld als waarnemend pastoor. Hij had een wisselend team van twee of drie Witte Paters als kapelaans. Ook de seminarist Cor Reijers heeft pater Wouters geholpen, niet alleen in de kerk, maar ook door met de was naar Arnhem te fietsen.
Op 10 augustus 1941, de eerste zondag na de arrestatie, werden de Heilige Missen aan de gearresteerde priesters opgedragen. Pater Wouters vroeg de parochianen voor hun pastores te bidden en hield die middag van vijf tot zes uur een bidstonde. De kerk was afgeladen vol. Het bleef echter bij deze ene bidstonde, want op 16 augustus kwamen er twee mannen van de Sicherheitsdienst langs op de pastorie. Zij verboden nog langer missen voor de drie priesters te lezen, publiekelijk voor hen te bidden, bidstonden voor hen te houden of zelfs maar hun namen te noemen.
Pater Wouters en zijn assistenten bleven het weinige nieuws dat zij uit de brieven van pastoor Galama en zijn kapelaans vernamen, natuurlijk op informele wijze doorgeven aan de parochianen.
Op 8 september deed pater Wouters een poging pastoor Galama en de kapelaans te bezoeken, maar keerde onverrichter zake terug uit Arnhem. Diezelfde avond stak in 's-Heerenberg het gerucht op, dat pastoor Galama op weg was naar huis. Op de pastorie stond de telefoon roodgloeiend en op de Grintweg zag het zwart van de mensen, maar het bleek loos alarm.
Op 11 oktober kwamen er weer twee SD'ers langs op de pastorie. Zij verzekerden pater Wouters tot drie keer toe, dat pastoor Galama (maar niet de kapelaans) spoedig zou worden vrijgelaten. Dit bleek een loze belofte, die extra teleurstelde omdat juist die dag geruchten binnenkwamen dat de kapelaans niet meer in Arnhem waren. Dat bleek helaas wél te kloppen.
Gevangenschap in Dachau
In november 1941 werd pastoor Galama overgebracht naar het concentratiekamp Dachau. Voor zijn lotgevallen aan de orde komen, volgt eerst een korte beschrijving van Dachau.
Het concentratiekamp Dachau
Het concentratiekamp Dachau bij München was een regelrechte hel. Het werd, net als alle andere concentratiekampen, gerund door de SS en had (tot eind 1942) als enige doel tegenstanders van Hitler zich letterlijk dood te laten werken. Hierbij werden de SS'ers er op getraind geen enkel medelijden te tonen, want dat werd als teken van zwakte gezien. De gevangenen stonden er dan ook bloot aan sadisme en willekeur van de ergste soort. Ze werden uitgescholden, geschopt en getrapt om niks. Het voedsel en de huisvesting waren slecht en onhygiënisch. Bij dit alles hadden zij ook nog te lijden van hun Stuben- en Blockältesten, hun kamer- en barakoudsten. Dit waren ook gevangenen, maar zij misbruikten hun erebaantje vaak door een waar schrikbewind in hun kamer of barak te voeren.
De terreur begon meteen bij aankomst. De gevangenen moesten al hun bezittingen afgeven en werden in gevangeniskleding gestoken. De eerste week of twee weken werden ze gehuisvest in het zogenaamde toegangsblok, een barak voor nieuwelingen, waar hun op hardhandige wijze de regels en routines van het kampleven werden bijgebracht. Daarna gingen ze naar hun eigenlijke barak. In Dachau waren aan weerszijden van de kampstraat elk vijftien barakken. Links, aan de even kant, waren de laatste drie barakken (nummers 26, 28 en 30) bestemd voor geestelijken. Barak 26 was voor Duitse geestelijken, die het relatief goed hadden omdat ze niet hoefden te werken en in een kapel in hun barak de Heilige Mis mochten vieren (waarbij ze op minachtende wijze door de SS gestoord werden). De barakken 28 en 30 waren voor buitenlandse geestelijken, die wel moesten werken en hun geloof niet mochten beoefenen. Een heimelijk kruisteken voor het eten werd al zwaar gestraft. De buitenlanders waren vooral Poolse priesters, maar ook uit de rest van bezet Europa waren er katholieke en protestante geestelijken. Een van hen was de bekende Nederlandse pater Titus Brandsma, die er op 26 juli 1942 stierf.
De gevangenen mochten eens in de veertien dagen één brief schrijven en twee ontvangen van maximaal vier kantjes met maximaal vijftien regels per kantje. In maart 1942 werd dit teruggebracht tot eens per maand. Zowel de uitgaande als de binnenkomende brieven moesten in het Duits geschreven worden. Verder mochten ze per maand veertig Rijksmark "of meer" ontvangen, maar wat ze hiermee konden in de kampwinkel is niet duidelijk. De gevangenen mochten aanvankelijk géén pakketten ontvangen, zodat ze hun karige rantsoen niet konden aanvullen. Vanaf eind 1942 mochten ze dit wel, omdat de Duitsers toen de economische waarde van dwangarbeiders hadden ingezien. Helaas is deze maatregel voor pastoor Galama en kapelaan Van Rooijen, die vanaf 13 februari 1942 in Dachau zat, te laat gekomen.
Pastoor Galama's lijdensweg
Kapelaan Van Rooijen en kapelaan Hegge zijn op respectievelijk 11 en 13 oktober 1941 van het Huis van Bewaring in Arnhem afgevoerd naar elders. Pastoor Galama heeft in elk geval van kapelaan Hegge afscheid kunnen nemen, want deze verklaarde na de oorlog dat hij pastoor Galama nog nooit emotioneel had gezien, maar dat deze toen huilde als een klein kind.
Pastoor Galama zelf werd op 15 november 1941 van Arnhem overgebracht naar het politiebureau in Düsseldorf, waar hij tot 28 november werd vastgehouden. Volgens getuigenissen van medegevangenen die de oorlog overleefd hebben, heeft hij daar een geestelijke inzinking gehad. Zijn geloof hielp hem er weer bovenop, waarbij hij steun had aan de Latijnse lijfspreuk die hij al in Arnhem had aangenomen: Volo quodo vis, volo quia vis, volo quomodo vis, volo quamdiu vis (Ik wil wat Gij wilt, ik wil omdat Gij wilt, ik wil zoals Gij wilt, ik wil zolang Gij wilt).
Op 28 november werd hij afgevoerd naar het concentratiekamp Dachau, waar zijn lijden begon. In Arnhem zat hij weliswaar opgesloten tussen gewone criminelen, maar de behandeling was op zich niet slecht. Hij kreeg voldoende te eten, hoefde niet te werken en de gevangenbewaarders waren gewone Nederlanders die toevallig dat beroep hadden. In Dachau werd hij onderworpen aan het wrede regime dat hierboven geschetst is. Hij was gevangene nummer 28770 en werd ondergebracht in barak 28. Zijn geloof was hem onverminderd een grote steun en hiermee was hij, zelfs tussen zijn collega's, een voorbeeld en steun voor anderen. Hij was de biechtvader van de Nederlandse priesters in Dachau.
Het nieuws dat pastoor Galama niet meer in Arnhem was, bereikte 's-Heerenberg nog diezelfde dag, 15 november, maar het duurde bijna een maand, voor men wist waar hij terechtgekomen was. Op 12 december kreeg pater Wouters Galama's eerste brief uit Dachau, geschreven op 30 november. Een gevoel van walging bekroop de pastorie, zo noteerde pater Wouters in het dagboek van de parochie. Dit was geheel terecht, want Galama's gezondheid ging in Dachau zo snel achteruit, dat hij al gauw niet meer aan het reguliere werk kon meedoen. Hij werd toen ingedeeld bij de ploeg van invaliden (zoals ze genoemd werden), die drie maal daags de soepketels (ook met koffie of thee) uit de keuken naar de barakken moesten sjouwen. Die hadden een inhoud van 75 liter en waren dus bijna net zo zwaar als twee sterk vermagerde dragers samen. Bij dit werk kwam in de strenge winter van 1942 nog het ruimen van de sneeuw, die bijna dagelijks viel. Verder heeft hij veel te verduren gehad van zijn blokoudste, ene Becher, een ex-SS'er en voormalig kroegbaas uit München.
In Dachau heeft pastoor Galama tussen 30 november 1941 en 15 april 1942 acht brieven geschreven. Net als de brieven uit Arnhem waren ze allemaal aan pater Wouters gericht. Tegen beter weten in – maar hij mocht niet anders – schreef de pastoor in elke brief dat hij nog gezond en opgewekt was. Verder waren de brieven vooral praktisch van aard, zoals betreffende de gang van zaken in 's-Heerenberg, en informeerde hij naar zijn kapelaans en familie. Ook vroeg hij om postzegels van 25 pfennig om zijn brieven te frankeren. Blijkbaar kon hij die in de kampwinkel niet krijgen.
In zijn vierde brief, van 25 januari 1942, meldde Galama dat in de week van 2 februari zijn koffer met privé spullen naar 's-Heerenberg zou worden opgestuurd. Door tijdig te waarschuwen hoopte hij dat zijn huisgenoten niet zouden schrikken bij aankomst van de koffer. Op 15 maart antwoordde pater Wouters dat de koffer nog steeds niet was aangekomen, en het verdere lot van de koffer blijft onvermeld. Dat de gevangenen hun privé spullen naar huis moesten sturen, beloofde natuurlijk niet veel goeds.
In zijn zevende brief, van 8 maart 1942, schreef Galama dat kapelaan Van Rooijen sinds 13 februari ook in Dachau was. Hij zat eveneens in barak 28, maar in een andere afdeling, zodat Galama hem tot die 8e maart nog maar één keer in het voorbijgaan had kunnen groeten. Maar juist toen hij met zijn brief klaar was, kwam Van Rooijen binnenlopen, en Galama voegde dit weerzien in een P.S. toe aan de brief. De kapelaan schreef er eigenhandig onder: "Hij hoopt spoedig mee naar huis te komen." Helaas heeft dit niet zo mogen zijn.
Galama's achtste en laatste brief, gedateerd 15 april 1942, verschilt van de voorgaande in de zin dat het geen lopende tekst is, maar een puntsgewijze opsomming van een aantal zaken. Punt 2 luidt: "Zendt voorlopig geen geld en postzegels meer. Ik zal wel schrijven als het nodig is." Zag Galama zijn einde naderen, of werd hem een straf opgelegd?
Pastoor Galama's dood
Het begin van het definitieve einde was voor Galama waarschijnlijk de Goede Week van 1942. Bij een Poolse priester was illegaal geld gevonden, en daar moesten de barakken 28 en 30 voor boeten. De gevangenen hebben toen van Palmzondag tot en met Tweede Paasdag (29 maart - 6 april) voor straf elke dag de hele dag over de appèlplaats moeten marcheren onder het zingen van SS-liederen. Ongeveer zestig man die te zwak waren, waaronder Galama, hebben toen de hele dag op de appèlplaats moeten staan. Het was koud, met regen en wind, zodat deze straf een ware aanslag was op de gezondheid van allen.
Galama werd steeds zwakker en op een gegeven moment werd hij overgebracht naar het Revier, de ziekenbarak. Vanuit die barak is hij op 4 mei 1942 met ongeveer 150 anderen per autobus met onbekende bestemming uit het kamp weggevoerd. Dit was het eerste zogenaamde invalidentransport. De Nederlandse achterblijvers zijn toen spontaan voor Galama op de knieën gevallen om hem voor de laatste maal zijn zegen te vragen. De Poolse bisschop Michał Kozal, die in 1943 in Dachau stierf, zegende de vertrekkende stoet vanuit zijn barak.
Later kwam het bericht dat Jan Galama op 20 juni 1942 was gestorven. Hoewel in de bronnen meerdere scenario's voorkomen, is het niet bekend waar hij van 4 mei tot zijn dood is geweest of wat zijn precieze doodsoorzaak was. Aangezien het Duitse registratiesysteem over het algemeen accuraat was, is het aannemelijk dat de datum van 20 juli wel klopt. De doodsoorzaak, die in de volgende alinea genoemd wordt, is vrijwel zeker een verzinsel.
Een week later wisten zijn parochianen van zijn dood, want op 26 juni werd pater Wouters bij de Sicherheitsdienst in Arnhem ontboden. Daar werd hem het volgende telegram voorgelezen: "Pfarrer Galama ist am 20. Juni um 9 Uhr an Atemlähmung bei Schlaganfall gestorben. Die Leiche is eingeäschert." Even daarvoor was hem de tekst van het overlijdenstelegram van kapelaan Van Rooijen voorgelezen.
Aan pater Wouters viel toen de zware taak toe het nieuws over te brengen aan de 's-Heerenbergse gemeenschap en de rest van Bergh. Op zondag 28 juni heeft hij het nieuws op de preekstoel voorgelezen. In het parochiedagboek staat: 't Is alsof de muren der Kerk in elkaar schuiven. Een waar gejammer, een lange snikrilling stijgt op uit de dichtbezette banken. Nu weten het de mensen. Op 30 juni werd er een requiemmis voor de twee overledenen gelezen. Opnieuw was de kerk overvol.
Na Galama's dood kreeg 's-Heerenberg op 24 juli 1942 een nieuwe pastoor in de persoon van Th.B.M. Horsthuis.
Het overlijden van pastoor Galama was al na een week bekend in Bergh, maar de gemeente Dachau heeft pas op 15 augustus 1946, dus na de oorlog, een Sterbeurkunde opgemaakt. Wanneer die in Bergh is ontvangen, is niet bekend, maar mogelijk was dit geruime tijd later. Pas op 26 september 1947 werd in Bergh een overlijdensakte opgemaakt.
Ter nagedachtenis
Oorlogsslachtoffer
Jan Galama heeft geen aanwijsbaar graf, maar zijn naam staat in Gedenkboek 35 van de Oorlogsgravenstichting. Hierin staan 526 Nederlanders vermeld die in de concentratiekampen Dachau, Flossenbürg en Natzweiler zijn omgekomen.
Ook staat zijn naam in de Erelijst van gevallenen 1940-1945.
Herdenkingskapel in 's-Heerenberg
Achter in de Pancratiuskerk in 's-Heerenberg is een permanente kleine expositie gewijd aan de omgekomen pastoor Galama en kapelaan Van Rooijen. Deze is vijftig jaar na hun overlijden, op 28 juni 1992, ingewijd door de toenmalige aartsbisschop van Utrecht, kardinaal Simonis.
Kerkramen in 's-Heerenberg
In 1947, bij het gouden jubileum van de Pancratiuskerk, kreeg de parochie een som geld cadeau. Hiervoor heeft de glazenier Alex Asperslagh een glas-in-loodraam gemaakt, waarin de arrestatie van Galama en Van Rooijen wordt uitgebeeld.
Op de site van de Heemkundekring Bergh staat een afbeelding van dit raam.
Kerkraam in Kilder
Al in 1946 werd het eerste monument ter herinnering aan Galama en Van Rooijen onthuld. Het is een glas-in-loodraam in de St. Jan de Doperkerk in Kilder, dat zich bevindt aan de zuidkant naast de toren. Het is een van de tien ramen die dat jaar werden onthuld ter gelegenheid van het zilveren priesterfeest van de Kilderse pastoor Van Weerdenburg. Ze zijn gemaakt door pater Randag.
Op de site van de Heemkundekring Bergh staat een afbeelding van dit raam.
Oorlogsmonument in 's-Heerenberg
Op 12 december 1948 onthulde kardinaal De Jong, een studiegenoot van pastoor Galama, het oorlogsmonument in 's-Heerenberg.
Op dit monument staan alle (op dat moment bekende) Berghse Oorlogsslachtoffers vermeld. Pastoor Galama en kapelaan Van Rooijen worden hierop elk met een portret met onderschrift herdacht.
Klik op nevenstaand knipsel voor een vergroting.
Raam in Blauwhuis
In het bejaardenhuis in Blauwhuis, de geboorteplaats van Jan Galama, is een glas-in-loodraam aan hem gewijd. Het raam is tevens gewijd aan pater Titus Brandsma, die in het nabijgelegen Bolsward werd geboren. Met zijn bril lijkt Brandsma wel op Marinus van Rooijen, waardoor iemand die de kerkramen in Bergh kent, in de war zou kunnen raken.
Straat
De Galamastraat in 's Heerenberg is naar pastoor Galama vernoemd.
Bronnen
- De voornaamste bron voor het bovenstaande is Martelaren van 's-Heerenberg.
Anderen bronnen zijn:
- Bergh; Heren, Land en Volk, blz. 345-347
- Concentratiekamp Dachau (Wikipedia)
- Delpher
- Er op of er onder, blz. 136
- Erelijst van gevallenen 1940-1945
- Old Ni-js no. 38, blz. 69-73, 79
- Oorlogsgravenstichting
- Stichting Archief- en Documentatiecentrum voor R.K. Friesland
- Sta-data
- Twee Dachau-Martelaren
- WieWasWie
- Zoek akten