Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !
Jachtrecht
Inhoud
Korte geschiedenis
Het jachtrecht was een heerlijk recht dat de graaf van Bergh het recht gaf te jagen in de bossen en velden van zijn bezittingen. Ooit golden er beperkingen, zoals onder keizer Karel V, heer der Nederlanden van 1506 tot 1555, en zijn zoon Filips II (heer van 1555 tot 1581), toen er alleen op klein wild gejaagd mocht worden. Deze beperkingen vervielen toen de Noordelijke Nederlanden Filips II in 1581 afzworen als landheer. De beschikbare bronnen wekken althans niet de indruk dat de graaf van Bergh na 1581 nog beperkt werd in de jacht. Aangenomen kan worden dat hij op alles mocht jagen waar hij zin in had; zowel grof- als klein wild.
De adel beschouwde de jacht als een privilege voor henzelf én als een voedselbron. Jachtpartijen waren een exclusief tijdverdrijf om de onderlinge contacten te onderhouden. Om de grafelijke keuken van wildbraad te voorzien, werd wildschutten (jachtopzieners) aangesteld, die jaagde in opdracht van de graaf en bovendien diens ordehandhavers in bos en veld waren. Die tweede taak voerde hij uit samen met de houtvorster (houtvester, boswachter). De wildschutten waren de enigen die naast de graaf en zijn gevolg in het jachtgebied van de graaf mocht jagen. De jagermeester was dan de chef van de wildschutten. In de 17e eeuw waren onder meer Jan Vinck en Derck Palant als wildschut in dienst van graaf Oswald III. Herman Cours was in die tijd jagermeester.
De Bataafse Republiek schafte de heerlijke rechten, en dus ook het jachtrecht , in 1798 af. Koning Willem I voerde ze in 1814 weer in, waarna het jachtrecht in 1923 als een van de laatste heerlijke rechten definitief werd afgeschaft. Als vervanging werd toen de jachtwet van kracht.
Het jachtrecht in het Archief van Huis Bergh
Het archief van Huis Bergh bewaart diverse stukken waarin het jachtrecht genoemd wordt. Het oudste is een afschrift van een akte van de Duitse keizer Otto III van 18 mei 997 over de verdeling van goederen tussen Adela van Hamaland en haar man Balderik enerzijds en het Stift Elten anderzijds. Het Stift kreeg toen onder meer het jachtrecht in het woud, waar Eltica is gebouwd.
Daarna komt het jachtrecht pas weer ter sprake in een brief van 15 december 1483. Oswald I van den Bergh had toen een niet nader omschreven conflict met Hendrik II van Homoet, heer van Wisch over het jachtrecht in het Breedenbroek. Heer Oswald stelde in zijn brief bemiddeling door de bannerheren of de stad Zutphen voor, en verzocht heer Hendrik intussen niet te jagen. De bannerheren waren de heren van Bergh, Wisch, Bronkhorst en Baer, dus daarvan waren er twee partij in het conflict. Ook in de jaren 1630, 1675, 1780 en 1817 waren er geschillen met Wisch over het jachtrecht.
Op 31 december 1565 beloofde de hertog van Kleef aan graaf Willem IV dat hij hem met de jacht in het kerspel Beek zou belenen, zodra hij (de hertog) het pand op Beek had afgelost. Het kerspel Beek was Kleefs tot het in 1447 aan Bergh werd verpand, maar de verpanding is nooit afgelost, zodat Beek Berghs is gebleven. Het aanbod van de hertog was achteraf gezien dus een loos gebaar.
Conflicten over jachtrechten kwam vaker voor, onder meer met het Stift Elten. In 1567 klaagde abdis Magdalena van Wied-Runkel bij graaf Willem IV over beschuldigingen dat haar wildschut op Berghs grondgebied zou jagen. Volgens haar was dat niet waar. In 1655 was er meer aan de hand. Toen moest het Hof van Gelderland in Arnhem een vonnis vellen in een proces tussen abdis Maria Sophia van Salm-Reifferscheidt en graaf Oswald III. Waar het precies om ging, blijft onduidelijk.
Ook binnen de grafelijke familie was er onenigheid over de jacht. Zo voerde graaf Albert in 1641–1642 een proces tegen graaf Herman Frederik over het jachtrecht in Gendringen.
Een van de langst slepende conflicten was met de heren van Grondstein uit het geslacht Van Wylich van Lottum. De heerlijkheid Grondstein lag niet ver van Bergh in het hertogdom Kleef, maar er zijn meerdere gevallen bekend waarin de heren van Grondstein onrechtmatig in het kerspel Beek kwamen jagen. De problemen begonnen in 1648 en sleepten zich voort tot 1776, toen de heren van Grondstein eindelijk afstand deden van hun jachtrecht in Beek. Dat was meer dan een eeuw nadat gravin Madeleine in 1662 een memorie van tien bladzijden had laten drukken, getiteld IACHT-STRYT, waarin zij puntsgewijs alle argumenten opsomde waarom het jachtrecht in Beek aan Bergh toeviel en niet aan Grondstein. Opmerkelijk is dat de memorie afsluit met een zesregelig chronogram, in elke regel waarvan het jaartal 1662 schuilt.
De jacht komt in de stukken in het archief van Huis Bergh ook op meer ontspannen wijze ter sprake dan in verband met conflicten, geschillen en onenigheden. Van graaf Willem IV is correspondentie bewaard gebleven, waarin hij aangetrouwde (verre) familieleden uitnodigt voor de jacht, zoals zijn zwager Herman van Nieuwenaar, graaf van Meurs in 1561 en Joost van Schouwenburg (een neef van Maria van Nassau) in 1580. Ook komen er jachthonden en jachtpaarden ter sprake in brieven aan Herman van Nieuwenaar en aan Albrecht van Nassau-Saarbrücken.
Het jachtrecht in de dagbladen
De jachtverpachtingen
Toen koning Willem I in 1814 de heerlijke rechten herstelde, was het graafschap Bergh al in handen van de vorsten van Hohenzollern-Sigmaringen. Zij woonden niet in Bergh, maar op hun kasteel in Sigmaringen, zodat het voor de hand ligt dat zijn hun Berghse jachtrecht verpachtten. Dit gebeurde voor een, drie of zes jaar, en een enkele keer zelfs voor negen jaar.
De verpachting werd steeds aangekondigd met een advertentie in een of meer dagbladen. Er werd dan onderscheid gemaakt tussen privatieve of persoonlijke jacht en gemeenschappelijke of koppeljacht.
De oudste advertentie die gevonden is, stond in de Arnhemsche Courant van 14 augustus 1823. Hierin kondigden de gecommitteerden van het hooggrafelijke huis van Bergh aan de privatieve jacht van vorst Anton Alois voor de duur van één jaar te verpachten. De verpachting gebeurde in het stadhuis. Geïnteresseerden konden vooraf de voorwaarden inzien bij notaris Frans de Both.
De jachtrechten betroffen die in de gemeente Bergh met uitzondering van Beek, waarvoor er een aparte jachtvergunning was, en verder de jachtrechten voor bezittingen van Huis Bergh in Etten, Gendringen, Breedenbroek, Didam, Terborg, Ambt Doetinchem, Varsseveld en Ulft, al komen deze plaatsen niet in elke advertentie allemaal of in dezelfde volgorde voor.
Aanvankelijk wisselde het lokaal waar de verpachting plaatsvond. De eerste keren was dit in het stadhuis, maar nadat het in 1862 nog ten huize van logementhouder Jan Bosman was, vond het daarna steeds plaats in het kantoor van de adminsitrateur van Huis Bergh.
Geen jachtrecht in Etten en Gendringen
Rond 1880 begon mr. Jacob Willem van de Laar, burgemeester van Gendringen, een proces tegen vorst Karel Anton, omdat volgens hem Huis Bergh in de voormalige heerlijkheden Etten en Gendringen geen jachtrecht bezat. Van de Laar was eigenaar van het landgoed Engbergen, waar hij ook met zijn gezin woonde. Dit kan een rol gespeeld hebben bij zijn besluit het Berghse jachtrecht te betwisten.
Op 24 juni 1880 gaf de rechtbank in Arnhem hem gelijk en bepaalde dat Huis Bergh in de voormalige heerlijkheden Etten en Gendringen geen jachtrecht bezit, noch wettig heeft bezeten. Vorst Karel Anton ging in hoger beroep, maar op 23 november 1881 bevestigde het gerechtshof in Arnhem het vonnis.
Van de Laar kon nu vrij op Engbergen jagen, maar of hij hiermee had bereikt wat hij wilde, is de vraag. De particuliere grondeigenaren in Etten en Gendringen konden nu jachtvergunningen voor vijf jaar afgeven, maar slechts weinige hadden daar zin in. Of het nu Huis Bergh of een ander was die het alleenrecht op de jacht op hun grond had, maakte voor de eigenaren weinig uit. Bovendien waren zij bang dat de vergunninghouders het wild voor twee of drie jaar met rust zouden laten, wat, zo vreesden de grondeigenaren, negatieve gevolgen zou hebben.
Na 1880 worden in de advertenties van Huis Bergh inderdaad alleen nog 's-Heerenberg/Zeddam, Beek en Didam genoemd. Varsseveld en Doetinchem worden na 1880 ook niet meer genoemd, hoewel daar de jachtrechten pas in 1884 en 1886 werden ontzegd. Waarschijnlijk heeft Huis Bergh dit in 1880 al zien aankomen.
Andere houders van jachtrechten
Op 21 juli 1888 verscheen in De Graafschapbode nevenstaande advertentie van het Gasthuis Sint-Gertrudis. Voor het eerst is er ook een ander instituut dan Huis Bergh dat jachtrechten verpacht. De vergunningen golden voor gronden van het Gasthuis in 's-Heerenberg, Zeddam, Gendringen en Didam. Het jachtrecht in Gendringen is opvallend, omdat Huis Bergh het jachtrecht daar in 1880 was ontzegd.
Van het Gasthuis is een dergelijke advertentie verder alleen uit 1909 gevonden. Allicht zal het Gasthuis vaker jachtrechten hebben verpacht, maar daarvoor niet altijd in de dagbladen hebben geadverteerd.
De laatste jachtverpachting die gevonden is, stond op 16 augustus 1933 in De Graafschapbode. Het Sint Oswaldusgilde in Zeddam deelde mee dat de jacht op de gildegronden was vergund aan de heer v. Heek, die met f 20,- de hoogste inschrijver was.
Bronnen
- Archief Huis Bergh:
- Inventarisnummers 1700, 3140, 3151, 3152, 3983, 4719
- Regesten 3, 3055, 7853
- Briefregesten 1004, 5251, 5414, 5456, 5814, 6819
- Op Delpher:
- Arnhemsche Courant van 14-8-1823, 17-8-1826, 27-7-1868, 16-6-1871, 30-7-1874, 3-8-1877, 3-8-1878, 2-8-1879 en 6-8-1880
- Algemeen Handelsblad van 23-8-1862 en 18-7-1865
- De Graafschapbode van 3-7-1880, 3-12-1881, 25-2 en 5-8-1882, 4-8-1883, 9-8 en 10-10-1884, 8-8-1885, 14-8-1886, 25-6-1887, 14 en 21-7-1888, 10-8-1889, 13-7-1895, 4-8-1909 en 16-8-1933
- Jachtrecht op Wikipedia
- Bevolkingsregister Gendringen op Archieven.nl
- Gasthuis Sint-Gertrudis (boek),blz. 128–129