Bijdragen aan Berghapedia? Klik hier om je aan te melden !
Muntrecht: verschil tussen versies
k (→Muntmeesters: Vierssen) |
k (→Muntmeesters: Senger) |
||
Regel 35: | Regel 35: | ||
*[[Essen, Nicolaas van|Nicolaas van Essen]] (1560–1565) | *[[Essen, Nicolaas van|Nicolaas van Essen]] (1560–1565) | ||
*[[Fleming, Johan|Johan Fleming]] (1565–1566) | *[[Fleming, Johan|Johan Fleming]] (1565–1566) | ||
− | *[[ | + | *[[Senger, Wilhelm|Wilhelm Senger]] (1565–1566) |
*[[Eembrugge, Clemens van|Clemens van Eembrugge]] (1577–1578 en 1585) | *[[Eembrugge, Clemens van|Clemens van Eembrugge]] (1577–1578 en 1585) | ||
| valign=top width=300 | | | valign=top width=300 | |
Versie van 1 mrt 2019 om 11:38
Inhoud
Munt en hagemunt
Het muntrecht was het heerlijke recht om munten te slaan. De heren van Bergh hebben dit privilege in drie plaatsen ontvangen: in Gendringen, Dieren en Hedel. Het Gendringse muntrecht hebben zij nooit daar, maar in 's-Heerenberg uitgeoefend. Door omstandigheden hebben zij ook munten geslagen in Harderwijk, Stevensweert en Zaltbommel, en mogelijk ook in Millingen.
Al rond het jaar 1000, in de tijd van het graafschap Hamaland, heeft Adela van Hamaland munten laten slaan. Van wie zij (dan wel de Graven van Hamaland), het muntrecht heeft ontvangen en waar de munten zijn geslagen, is niet bekend.
In de 16e eeuw ten tijde van graaf Willem IV vervallen de munten (in de zin van werkplaatsen waar munten werden geslagen) tot hagemunten. Deze term duidt kleinere munthuizen uit de late middeleeuwen aan die hun muntrecht niet op de juiste wijze uitoefenden en daarmee schade berokkenden aan de grotere munthuizen van het centrale gezag; aanvankelijk de Spaanse landheren in Brussel (onder wie van 1506 tot 1555 keizer Karel V) en later de Provinciale Staten en de Staten-Generaal van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Die streefden naar een eenheidsmunt en wilden af van het allegaartje aan lokale munthuizen.
Hagemunten hielden zich niet noodzakelijk met valsmunterij bezig, maar ze sloegen bijvoorbeeld munten van minderwaardige kwaliteit die met opzet leken op andere, meer courante munten. Het centrale gezag bestreed deze praktijk, zodat het niet verwonderlijk is dat hagemunten vooral actief waren in meer afgelegen gebieden waar het centrale gezag zwak was of ontbrak – zoals in Bergh.
Er worden drie perioden onderscheiden waarin hagemunten hun productie konden opvoeren. Het eerste tijdvak lag rond 1500, toen de muntslag in grotere munthuizen sterk fluctueerde. Of de Berghse munthuizen toen actief waren, is niet duidelijk. De tweede periode begon na het uitbreken van de Tachtigjarige Oorlog in 1568 als gevolg van enerzijds de oorlogsomstandigheden en anderzijds de aanvoer van zilver uit Amerika. Nadat in 1618 in de Duitse landen de Dertigjarige Oorlog uitbrak, volgde daar een periode van hagemunterij die de Kipper- und Wipperzeit wordt genoemd. Hierbij was ook een gebied van Oost-Nederland tot in Frankrijk betrokken. Daar had onder meer de hertog van Bouillon een hagemunt in Sedan. Hij was de schoonvader van Leonora van den Bergh, maar dat zal met zijn hagemunterij niets te maken hebben gehad.
Het Berghse muntrecht
In 1341 ontving Adam III van den Bergh van de aartsbisschop van Keulen, Walram van Gulik (1304–1349), het muntrecht en het gruitrecht in Gendringen. Hij verkreeg toen ook de hoge en lage jurisdictie in Gendringen en Etten, en het collatierecht en de tienden van de kerk van Gendringen, enige vazallen van de kerk van Keulen wonende tussen Kleef en Xanten, en de tienden in Hanselaer. De akte stelt dat wijlen heer Adams vader Frederik II van den Bergh ook met deze rechten beleend is geweest, maar er zijn geen documenten bekend waaruit die belening blijkt. Heer Frederik overleed in 1331, terwijl aartsbisschop Walram in 1332 werd gekozen. Het was dus een van Walrams voorgangers die heer Frederik heeft beleend. Pas tien jaar na heer Adams aantreden werd de belening voor hem herbevestigd, waarschijnlijk omdat hij bij het overlijden van zijn vader nog minderjarig was.
In november 1346 gaf aartsbisschop Walram toestemming het muntrecht en ook het gruitrecht te verplaatsen van Gendringen naar 's-Heerenberg. Enkele dagen later bevestigde heer Adam dat hij deze rechten in 's-Heerenberg zou uitoefenen gelijk zijn vader Frederik had gedaan. Deze woorden duiden erop dat heer Frederik beide rechten al voor zijn dood in 1331 in 's-Heerenberg had uitgeoefend. De toestemming van aartsbisschop Walram in 1346 lijkt dus eerder de bevestiging van een bestaande situatie dan een nieuw besluit.
De aartsbisschop van Keulen heeft de belening met bovengenoemde rechten, inclusief het muntrecht, meermaals herbevestigd. Het archief van het Huis Bergh bewaart hierover leenbrieven uit 1354, 1469, 1484, 1547, 1612, 1618, 1621, 1657, 1662 en 1690. Het muntrecht was echter een privilege dat gaandeweg alleen nog in naam bestond. De laatste Berghse munten werden in 1585 in Harderwijk geslagen, de laatste Hedelse in 1632 in Stevensweert.
Aangenomen wordt dat het eerste munthuis in 's-Heerenberg gevestigd was in of bij een bastion bij de Oudste Poort. Van deze Ailde Monte werd de muntslag voor 1473 verplaatst naar het nog steeds bestaande gebouw van de Nije Monte. Hoewel er in 's-Heerenberg geslagen munten bestaan van Adam III en Oswald II, is er over de Berghse muntslag voor 1555 weinig bekend.
In dat jaar begon de eerste van twee periodes waarin graaf Willem IV een groot aantal munten heeft laten slaan. Echter, de Berghse munt werkte toen als hagemunt. In 1560 noemde de regering in Brussel Bergh als een van de eerste in een reeks van munthuizen die zij ervan beschuldigde goede munten om te smelten tot slechte, en munten uit binnen- en buitenland na te maken. Graaf Willems hagemunterij stopte toen hij in 1567 aan de vooravond van de Tachtigjarige Oorlog moest vluchten. Zowel in 's-Heerenberg als in Hedel werd de muntslag toen stopgezet.
In 1577 kon graaf Willem de 's-Heerenbergse munt weer openen. Door de Pacificatie van Gent het jaar daarvoor had het gezag van Brussel ingeboet, maar de Staten-Generaal konden nog niet tegen hagemunten optreden. De oorlogsomstandigheden dwongen graaf Willem de muntslag in 1582 te verplaatsen naar Harderwijk. In 1585, nadat hij naar de Spanjaarden was overgelopen, moest ook daar de muntslag worden stopgezet.
Een voorbeeld uit de 's-Heerenbergse hagemunt is een daalder van graaf Willem IV, waarop enigszins verborgen de waarde-aanduiding van 24 st (24 stuivers) staat. Wie de tijd van de gulden nog heeft meegemaakt, kan uitrekenen dat er dertig stuivers in een daalder gaan. Door zo'n daalder toch als munt van dertig stuivers uit te geven, werd de ontvanger voor zes stuivers opgelicht.
Muntmeesters
De graaf van Bergh was als eigenaar van het muntrecht de muntheer. Hij stelde als bedrijfsleider van het munthuis een muntmeester aan. Een aantal Berghse muntmeesters is bekend.
In 's-Heerenberg:
|
In Harderwijk:
|
Het Dierense muntrecht
In 1354, en mogelijk eerder, heeft de hertog van Gelre de heren van Bergh beleend met het muntrecht en het gruitrecht in Dieren. Dit zijn de enige rechten die zij daar ooit bezeten hebben. Ze werden vernieuwd in leenbrieven van 1417, 1424, 1473, 1525, 1547 en 1596.
Het Dierense muntrecht is nooit als zodanig uitgeoefend. Toch heeft graaf Willem IV zijn muntmeester Clemens van Eembrugge in 1577 niet alleen in 's-Heerenberg, maar ook in Dieren benoemd. Toen hij in 1582 de munt van 's-Heerenberg naar Harderwijk verplaatste, kon hij dit – zo redeneerde hij – doen op grond van het Dierense muntrecht. Dit was immers een Gelders recht, terwijl het Berghse muntrecht hem door de aartsbisschop van Keulen was verleend.
Wel zijn er in 1577 en kort daarna in 's-Heerenberg munten geslagen met het opschrift IN DIEREN CUSA (in Dieren geslagen) en ARGEN DIRENSIS (Dierens zilvergeld).
Muntmeester
- Clemens van Eembrugge
Het Hedelse muntrecht
Wanneer en door wie het muntrecht in Hedel werd verleend, is niet bekend, maar aangezien Hedel een Gelderse leen was, is het waarschijnlijk door de hertog van Gelre geschonken. In elk geval heeft Willem II, heer van Bergh van 1416 tot 1465, aan het eind van zijn ambtsperiode in Hedel munten laten slaan.
Van 1577 tot 1585 heeft Frederik van den Bergh (de broer van graaf Willem IV) het muntrecht in Hedel uitgeoefend. Binnen die periode heeft hij in 1580 en 1581 ook in Zaltbommel Hedelse munten laten slaan, nadat hij hierover een overeenkomst had gesloten met het stadsbestuur. Niet lang daarna werd de Hedelse munt verplaatst naar Stevensweert, maar werd daar al gauw gesloten.
Pas vanaf 1616 werden in Stevensweert onder Hendrik van den Bergh weer munten geslagen. Graaf Hendrik droeg de heerlijkheid in 1618 over aan zijn zoon Herman Frederik, maar hield de munt tot 1626 in eigen hand. Toen graaf Herman Frederik het beheer in handen kreeg, werd Stevensweert nog meer een hagemunt dan het al was. Zo werden er duiten geslagen met het opschrift SST INSV LA, wat staat voor Sancti Stephani Insula, een Latijnse benaming voor Stevensweert. Deze afkorting lijkt veel op TRANS ISVLA NIA ofwel Overijssel, zodat de munten gemakkelijk voor de gangbaardere Overijsselse duiten konden doorgaan.
Toen Stevensweert in 1632 in Staatse handen viel, werd de munt gesloten. Het jaar viel de heerlijkheid weer in Spaanse handen, maar de munt werd nooit meer geopend.
Muntmeesters
In Hedel:
|
In Stevensweert:
|
Bronnen
- Het Berghse muntrecht door Gerrie Bisselink in:
- Old Ni-js nr. 6, blz. 1–11
- Bergh; Heren, Land en Volk, blz. 42–48
- Het archief van het Huis Bergh (boek), blz. 93–94
- Archief Huis Bergh:
- Inventarisnummers 1617, 1620, 2862 en 3972
- Regesten 93, 102, 103, 306, 3116, 3424, 3767 en 4043
- Munten en papiergeld
- Kipper- und Wipperzeit